Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF7439

Datum uitspraak2008-01-15
Datum gepubliceerd2009-02-09
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers2007/761
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het hof is van oordeel dat de bovengenoemde feiten en omstandigheden aan de zijde van [geïntimeerden] niet van zodanig bijzondere aard zijn dat daaruit volgt dat RBS naar redelijkheid niet tot weigering van instemming met het akkoord heeft kunnen komen. Het enkele belang van [geïntimeerden] om niet de emotionele belasting van een wettelijke schuldsaneringsregeling te hoeven ondergaan, weegt naar het oordeel van het hof niet op tegen het belang van RSB bij de waarborgen die de Faillissementswet biedt met betrekking tot de vaststelling van en het toezicht op de vermogenspositie van de schuldenaar door de bewindvoerder en de rechter-commissaris. Dat RBS belang heeft bij die waarborgen heeft zij niet slechts gesteld, maar ook nader onderbouwd door te verwijzen naar het (hogere) feitelijke inkomen van [geïntimeerde sub 1], waardoor de aangeboden regeling gebaseerd is op onjuiste gegevens. [geïntimeerden] hebben die stelling niet gemotiveerd weersproken, terwijl zij in nader verband inderdaad erkennen dat [geïntimeerde sub 1] naast zijn vaste inkomen substantieel bijverdient door het maken van overuren. De stelling van [geïntimeerden] dat bij de aangeboden schuldenregeling gehandeld zal worden volgens de Gedragscode Schuldregeling van de NVVK (Nederlandse vereniging voor volkskrediet) en dat deze gedragscode voorziet in beëindiging van de schuldregeling als de schuldenaar onvoldoende medewerking verleent, kan hier niet aan afdoen. Dit geldt eveneens voor hun, overigens door RBS bestreden, stelling dat de wettelijke schuldsaneringsregeling hogere kosten voor de bewindvoering meebrengt en zo tot een lagere netto-uitkering aan de schuldeisers zal leiden.


Uitspraak

15 januari 2008 eerste civiele kamer rolnummer 2007/761 KG G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M nevenzittingsplaats Arnhem Arrest in de zaak van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid RBS (RD Europe) B.V., gevestigd te Houten, appellante in het principaal appel, geïntimeerde in het (voorwaardelijk) incidenteel appel, procureur: mr. J. P.M. Seegers, tegen: 1. [geïntimeerde sub 1], 2. [geïntimeerde sub 2], beiden wonende te [woonplaats], geïntimeerden in het principaal appel, appellanten in het (voorwaardelijk) incidenteel appel, procureur: mr. I. M. C. A. Reinders Folmer. 1 Het geding in eerste aanleg Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar het vonnis van 2 mei 2007, dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht in kort geding heeft gewezen tussen principaal appellante (hierna te noemen: RBS) als gedaagde en principaal geïntimeerden (hierna ook gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden]) als eisers; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 RBS heeft bij exploot van 21 mei 2007 [geïntimeerden] aangezegd van voormeld vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerden] voor dit hof. 2.2 Bij memorie van grieven heeft RBS zes grieven tegen het bestreden vonnis aange-voerd en toegelicht, met conclusie dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerden] alsnog in hun vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans deze aan hen zal ontzeggen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van de procedure in beide instanties. 2.3 [geïntimeerden] hebben bij memorie van antwoord tevens inhoudende incidenteel beroep verweer gevoerd in het principaal appel en (voorwaardelijk) incidenteel appel ingesteld tegen het bovengenoemde vonnis. Zij hebben hierbij een productie overgelegd, bewijs aan-geboden, en geconcludeerd: in het principaal appel: dat het hof bij arrest voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad het door RBS ingestelde hoger beroep zal afwijzen en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, zonodig onder aanvulling, verbetering en/of wijziging van de gronden, en RBS zal veroordelen in de kosten van (het hof leest:) het geding in hoger beroep; in het incidenteel appel: dat het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het door RBS op 21 februari 2007 gelegde executoriale beslag zal opheffen. 2.4 Bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep heeft RBS verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het door [geïntimeerden] gevorderde, kosten rechtens. 2.5 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald. 3 De vaststaande feiten Het hof gaat uit van de feiten die in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.11 zijn vastgesteld, nu daartegen geen grieven of bezwaren zijn gericht. 4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep 4.1 De grieven in het principaal appel leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor. RBS bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat RBS schriftelijk dient in te stemmen met het betalingsvoorstel dat het Bureau Schuldhulpverlening te [plaats] op 21 augustus 2006 namens [geïntimeerden] aan RBS heeft gedaan. Dit voorstel houdt in dat RBS naar verwachting € 1.388,81 - te weten 29,9% van haar vordering op [geïntimeerden]- tegen finale kwijting voor het restant van de vordering zal ontvangen. 4.2 Bij de beoordeling staat voorop dat de weigering van RBS om mee te werken aan het bewuste buitengerechtelijke akkoord in het onderhavige geval slechts misbruik van die bevoegdheid oplevert als zij, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van de bevoegdheid en het belang dat daarmee wordt geschaad, naar redelijkheid aanvaarding van het aanbod niet had kunnen weigeren. Bij de toewijzing van een vordering tot medewerking aan een buitengerechtelijk akkoord is terughoudendheid geboden. Slechts onder zeer bijzondere omstandigheden kan plaats zijn voor een bevel aan een schuldeiser om aan de uitvoering van een hem aangeboden akkoord mee te werken. Het ligt in beginsel op de weg van de schuldenaar die zodanige medewerking in rechte wenst af te dwingen de specifieke feiten en omstandigheden te stellen en, zonodig, te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat de schuldeiser naar redelijkheid niet tot weigering van instemming met het akkoord heeft kunnen komen. 4.3 [geïntimeerden] hebben in dat kader aangevoerd dat zij door een aantal omstandigheden, waaronder het mislopen van samenwerking met compagnons en door ziekte van [geïntimeerde sub 2], vanaf 2000 met oplopende schulden te maken hebben gekregen, dat zij daarom de hypothecaire lening op hun woonhuis hebben moeten verhogen en in 2002 een kredietovereenkomst met RBS zijn aangegaan, en dat zij zich omdat de schuldenlast niet meer te dragen was, in februari 2004 hebben gewend tot het Bureau Schuldhulpverlening, en vervolgens voor budgetbegeleiding zijn verwezen naar maatschappelijk werk. Toen er in februari 2006 stabiliteit was ontstaan in de vaste lasten en door hen geen nieuwe schulden meer werden gemaakt, heeft het Bureau Schuldhulpverlening de procedure tot schuldhulpverlening gestart en is het bureau een schuldregelingsovereenkomst met [geïntimeerden] aangegaan. [geïntimeerde sub 1] heeft steeds gewerkt als chauffeur, ook tijdens de pogingen een eigen bedrijf op te zetten, en getracht zoveel mogelijk op de schulden af te lossen. [geïntimeerden] hebben hun woning verkocht en vervolgens een huurwoning betrokken. Tijdens de begeleiding door maatschappelijk werk is de afloscapaciteit eerst aangewend om achterstanden in de vaste lasten weg te werken en het in orde maken van de nieuwe huurwoning. Vanaf augustus 2005 is sprake van een budgettair stabiele situatie en er wordt thans voor de schulden gereserveerd. RBS - met een vordering van € 4.638,01 - gaat als enige van de zeventien (concurrente) schuldeisers, die in totaal € 92.697,33 te vorderen hebben, niet akkoord met het aangeboden buitengerechtelijke akkoord (zie prod.4 bij inleidende dagvaarding). 4.4 Het hof is van oordeel dat de bovengenoemde feiten en omstandigheden aan de zijde van [geïntimeerden] niet van zodanig bijzondere aard zijn dat daaruit volgt dat RBS naar redelijkheid niet tot weigering van instemming met het akkoord heeft kunnen komen. Het enkele belang van [geïntimeerden] om niet de emotionele belasting van een wettelijke schuldsaneringsregeling te hoeven ondergaan, weegt naar het oordeel van het hof niet op tegen het belang van RSB bij de waarborgen die de Faillissementswet biedt met betrekking tot de vaststelling van en het toezicht op de vermogenspositie van de schuldenaar door de bewindvoerder en de rechter-commissaris. Dat RBS belang heeft bij die waarborgen heeft zij niet slechts gesteld, maar ook nader onderbouwd door te verwijzen naar het (hogere) feitelijke inkomen van [geïntimeerde sub 1], waardoor de aangeboden regeling gebaseerd is op onjuiste gegevens. [geïntimeerden] hebben die stelling niet gemotiveerd weersproken, terwijl zij in nader verband inderdaad erkennen dat [geïntimeerde sub 1] naast zijn vaste inkomen substantieel bijverdient door het maken van overuren. De stelling van [geïntimeerden] dat bij de aangeboden schuldenregeling gehandeld zal worden volgens de Gedragscode Schuldregeling van de NVVK (Nederlandse vereniging voor volkskrediet) en dat deze gedragscode voorziet in beëindiging van de schuldregeling als de schuldenaar onvoldoende medewerking verleent, kan hier niet aan afdoen. Dit geldt eveneens voor hun, overigens door RBS bestreden, stelling dat de wettelijke schuldsaneringsregeling hogere kosten voor de bewindvoering meebrengt en zo tot een lagere netto-uitkering aan de schuldeisers zal leiden. 4.5 [geïntimeerden] zullen niet worden toegelaten tot bewijs van hun stellingen, omdat dit kort geding zich daartoe niet leent. 4.6 Het bovenstaande betekent dat het principaal appel slaagt en dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Het incidenteel appel behoeft geen behandeling, nu dit slechts is ingesteld voor het geval dat het bestreden vonnis zou worden bekrachtigd. De vorderingen van [geïntimeerden] zullen alsnog worden afgewezen. [geïntimeerden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties. 5 De beslissing Het hof, rechtdoende in kort geding in hoger beroep: vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 2 mei 2007 en, opnieuw recht doende: wijst de vorderingen van [geïntimeerden] af; veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van RSB voor de eerste aanleg begroot op € 251,- voor verschotten en € 816,- aan salaris van de procureur en voor het hoger beroep op € 384,32 voor verschotten en € 894,- voor salaris van de procureur. Dit arrest is gewezen door mrs. Smeeïng-van Hees, Groen en Van den Brink en is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 15 januari 2008.