Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF7430

Datum uitspraak2008-10-03
Datum gepubliceerd2008-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5835 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking (volledige) WAO-uitkering. Voldoende medische grondslag. Juistheid vaststelling belastbaarheid?


Uitspraak

06/5835 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 september 2006, 06/536 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 3 oktober 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. P.D. Labee, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij brief van 11 oktober 2007 nog nadere stukken ingezonden, waaronder begrepen rapportages van bezwaarverzekerings-arts B.C. Bockwinkel d.d. 2 oktober 2007 en van bezwaararbeidsdeskundige R. Stroband van dezelfde datum. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2008. Voor appellant is verschenen mr. B. van den Bos, kantoorgenoot van mr. Labee. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F. van Dam. II. OVERWEGINGEN 1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen hieromtrent, gelet op de inhoud van de gedingstukken met juistheid, in de aangevallen uitspraak is weergeven. Hier volstaat de Raad met vermelding van het volgende. 1.2. Appellant, werkzaam als service monteur gedurende 40 uur per week, is ten gevolge van een auto-ongeval op 9 juni 1993 uitgevallen met klachten na een doorgemaakt whiplashtrauma. In verband hiermee ontvangt hij sinds 7 juni 1994 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. 1.3. Appellant is vervolgens in het kader van een herbeoordeling op 13 oktober 2004 onderzocht door de verzekeringsarts M. Levy, die een neuropsychologisch onderzoek heeft laten instellen alvorens de belastbaarheid in kaart te brengen. Naar aanleiding van dit psychologisch onderzoek, uitgevoerd door drs. M.S.P. Vermeulen, en op basis van eigen onderzoek heeft verzekeringsarts Levy geconcludeerd dat appellant is aangewezen op werk dat niet gepaard gaat met mentale stress. In lichamelijke zin lijkt appellant binnen de normaalwaarden van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) te functioneren. Aldus heeft de verzekeringsarts beperkingen vastgesteld in de Rubrieken I en II, zijnde het Persoonlijk en Sociaal Functioneren. Met deze beperkingen wordt appellant - blijkens arbeidsdeskundig onderzoek - in staat geacht een aantal functies uit te oefenen en gelet op hetgeen hij daarmee zou kunnen verdienen is niet langer sprake van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Bij besluit van 29 maart 2005 wordt de WAO-uitkering van appellant daarom per 23 mei 2005 ingetrokken. 1.4. In de bezwaarfase is op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts B.C. Bockwinkel een expertise verricht door prof. dr. L.J. Kappelle, neuroloog. Naar aanleiding van de rapportage van 26 november 2005 van Kappelle, concludeert de bezwaarverzekeringsarts dat met de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde FML voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellant. Bezwaararbeidsdeskundige R. Stroband heeft daarop, blijkens zijn rapport van 19 december 2005, de geselecteerde functies opnieuw beoordeeld en heeft geconcludeerd dat van de aanvankelijk geduide functies er slechts twee resteren. Daarom heeft hij opnieuw het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem geraadpleegd en heeft vervolgens een aantal functies geselecteerd, op basis waarvan het verlies aan verdiencapaciteit is berekend op 11,3%. De nader geselecteerde functies alsmede de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeids-deskundige zijn bij brief van 19 december 2005 aan de gemachtigde van appellante toegezonden. Bij besluit van 12 januari 2006 (hierna: het bestreden besluit) is vervolgens het bezwaar gegrond verklaard en is de WAO-uitkering met ingang van 23 mei 2005 voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Voorts is besloten dat de WAO-uitkering met ingang van 20 februari 2006 wordt ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van deze datum minder dan 15% bedraagt. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3.1. Appellant houdt in hoger beroep zijn bezwaren tegen het bestreden besluit staande. 3.2. Appellant heeft, zoals eerder ook in de procedure, aangegeven dat hij sinds het auto-ongeval in juni 1993 dagelijks pijn, concentratiestoornissen, ernstige vermoeidheid, geheugenverlies en bewegingsbeperkingen ondervindt. Appellant kan zich dan ook niet vinden in de in de FML vastgestelde beperkingen, aangezien daarmee zijn klachten zijn onderschat. Appellant wijst op twee rapporten van 20 juli 1994 en van 11 november 1996 van respectievelijk dr. H. Kingma, klinisch fysicus en A. Janse, neuroloog waarin, naar zijn mening, vermeld staat dat zijn klachten toegeschreven kunnen worden aan organische cerebrale functiestoornissen. Met betrekking tot de rapportage van 26 november 2005 van prof. Kappelle, waarop bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel zijn heroverweging heeft gebaseerd, is namens appellant aangevoerd dat in deze rapportage niet het rapport van Kingma is verwerkt. Voorts is opgemerkt dat hoewel prof. Kapelle het rapport van Janse onderschrijft, hij een conclusie trekt die daarmee strijdig is. Tenslotte is nog opgemerkt dat het medisch onderzoek door prof. Kapelle slechts kort heeft geduurd, waardoor dit rapport niet met de nodige zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Met de voor hem vastgestelde beperkingen is appellant van mening dat hij niet is staat is de hem voorgehouden functies te verrichten. 3.3. Het Uwv heeft in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen reden gezien om tot een gewijzigd standpunt te komen. 4. Het hoger beroep treft voor zover het ziet op het oordeel van de rechtbank ter zake van de medische grondslag van het bestreden besluit geen doel. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig is geweest. Teneinde een zo goed mogelijk beeld te krijgen van appellants gezondheidssituatie en indachtig de medische gegevens die deel uitmaken van de gedingstukken, hebben zowel de primaire verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts aanleiding gezien nadere expertise in te winnen. De aldus tot stand gekomen conclusies waartoe beide verzekeringsartsen met inachtneming van de expertises zijn gekomen, zijn naar het oordeel van de Raad op inzichtelijke en consistente wijze tot stand gekomen en zijn voldoende onderbouwd. Appellants grief dat het rapport d.d. 20 juli 1994 van dr. Kingma niet in de rapportage van prof. Kappelle is verwerkt en daardoor niet is meegenomen bij zijn beoordeling waardoor de expertise de nodige zorgvuldigheid ontbeert, dient naar het oordeel van de Raad te falen. De Raad merkt ten aanzien hiervan in de eerste plaats op dat het in dit geding gaat om de belastbaarheid van appellant op de datum in geding zijnde 20 februari 2006. Aan het rapport van 20 juli 1994 van dr. Kingma kan de Raad niet de waarde hechten die appellant daaraan gehecht zou willen zien, nu het onderzoek van dr. Kingma niet betrekking heeft op de medische toestand van appellant op de datum in geding. In de tweede plaats merkt de Raad op dat prof. Kappelle wel de beschikking had over het rapport van neuroloog Janse, dat twee jaar na het rapport van Kingma tot stand is gekomen en dat blijkens de rapportage, bij zijn expertise is betrokken. Blijkens de rapportage van prof. Kappelle heeft hij tevens rapporten in zijn beoordeling meegenomen die liggen zowel voor als na de rapporten van Kingma en Janse. Voor zover appellant betoogt dat het door prof. Kappelle uitgevoerde onderzoek slechts zeer kort heeft geduurd, wijst de Raad er, de juistheid van appellants stellingen in het midden latend, op dat in het algemeen uit de duur van een medisch onderzoek niet zonder meer conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de vraag of een dergelijk onderzoek volledig en voldoende is geweest. Dit betoog slaagt derhalve evenmin. Voorts overweegt de Raad dat bezwaarverzekeringsarts Bockwinkel de medische heroverweging heeft verricht op basis van alle gedingstukken, waaronder tevens het rapport van Kingma, waarbij hij tot de conclusie is gekomen dat de FML, zoals opgesteld door de primaire verzekeringsarts, geen bijstelling behoeft. Ook op de door appellant aangegeven gewrichtsklachten, is naderhand nog door de bezwaarverzekeringsarts en vervolgens ook nog door de bezwaararbeidsdeskundige ingegaan. Dit is evenmin aanleiding geweest het bestreden besluit voor onjuist te houden. Nu appellant in hoger beroep geen nadere medische gegevens in het geding heeft gebracht, ziet de Raad dan ook geen grond te twijfelen aan de juistheid van de in de FML omschreven belastbaarheid. De belasting in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies zijn in overeenstemming met die belastbaarheid. 5. Op grond van het vorenoverwogene concludeert de Raad dat de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak wordt dan ook bevestigd. 6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2008. (get.) D.J. van der Vos. (get.) W.R. de Vries. RB