
Jurisprudentie
BF7325
Datum uitspraak2008-10-03
Datum gepubliceerd2008-10-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers08/710381-08
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers08/710381-08
Statusgepubliceerd
Indicatie
Tasjesroof op het terrein van de Universiteit Twente. Vierentwintig maanden onvoorwaardelijk en 1354 euro schadevergoeding aan het slachtoffer.
Uitspraak
RECHTBANK ALMELO
Parketnummer: 08/710381-08
08/710781-07 (Vord.tul.)
STRAFVONNIS
Uitspraak: 3/10/2008.
De rechtbank te Almelo, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo, tegen:
[verdachte],
geboren te Almelo, op 18 december 1987,
wonende te Enschede,
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting “De Karelskamp” te Almelo,
terechtstaande ter zake dat:
hij op of omstreeks 6 juni 2008, in de gemeente Enschede,
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een (schouder)tas met inhoud, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte, die [slachtoffer]
- (met kracht) (van achteren) (bij de armen) heeft vastgepakt/gegrepen en/of
- (vervolgens) (met kracht) die [slachtoffer] op/tegen de grond heeft gegooid en/of
- (vervolgens) (terwijl die [slachtoffer] op de grond lag) (met kracht) aan de tas
van die [slachtoffer] heeft getrokken/is blijven rukken/trekken
- terwijl die [slachtoffer] (op dat moment) die tas bleef vasthouden - en/of
- (vervolgens) heeft hij, verdachte, (daarbij) die [slachtoffer] opzettelijk
dreigend toegevoegd: "Ik zou het maar niet doen",
althans feitelijkhe(i)d(en) en/of woorden van dergelijk dreigende aard of
strekking,
zulks terwijl het feit op/aan de openbare weg werd gepleegd;
(parketnummer: 710381-08)
art 310 Wetboek van Strafrecht
art 312 lid 2 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht.
Gezien de stukken;
Gelet op het onderzoek ter terechtzitting;
Gehoord de vordering van de officier van justitie;
Gelet op de verdediging namens verdachte gevoerd;
De rechtbank heeft de in de tenlastelegging begane kennelijke schrijffouten verbeterd, in de bewezenverklaring.
Verdachte wordt daardoor in zijn verdediging niet geschaad.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het ten laste gelegde:
De raadsman heeft ter terechtzitting -zakelijk weergegeven- betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde, nu blijkens de op de dagvaarding ex artikel 261, lid 1 Wetboek van Strafvordering vermelde wettelijke voorschriften, te weten artikel 310 in samenhang met artikel 312, lid 2 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht, het onderhavige feit zou zijn gepleegd door twee of meer verenigde personen, hetgeen echter niet als zodanig is ten laste gelegd en derhalve niet tot een bewezen verklaring kan leiden.
Voorop dient te worden gesteld dat het door de raadsman gevoerde verweer met betrekking tot de op de dagvaarding vermelde strafbepalingen, indien juist bevonden, naar het oordeel van de rechtbank niet zal moeten leiden tot vrijspraak, maar tot nietigheid van de dagvaarding. De rechtbank zal derhalve het verweer aanmerken als betrekking hebbende op de geldigheid van de dagvaarding.
Daaromtrent overweegt de rechtbank het volgende:
Op 22 november 1996 is de Wet vormverzuimen (Wet van 14 september 1995, Stb. 1995, 441) in werking getreden. Volgens artikel I, onderdeel E van die wet luidt artikel 261, eerste lid Wetboek van Strafvordering thans volgt:
“De dagvaarding behelst een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn; verder vermeldt zij de wettelijke voorschriften waarbij het feit is strafbaar gesteld”.
Volgens de Minister van Justitie is de vermelding van de wettelijke voorschriften
“in overeenstemming met artikel 6, derde lid, aanhef onder a EVRM” (TK 1994-1995, 23 705, nr. 3, p. 8).
De vraag of in enig geval een tenlastelegging voldoet aan het in artikel 261 Wetboek van Strafvordering bepaalde, valt, gelet op de in algemene bewoordingen gestelde inhoud van dat artikel, niet in zijn algemeenheid te beantwoorden.
In het onderhavige geval voldoet de tenlastelegging aan hetgeen daaromtrent wordt geëist. Het aan verdachte verweten feit is daarin immers voldoende en genoegzaam duidelijk omschreven om op de grondslag en binnen de -niet te overschrijden- grenzen van de tenlastelegging te kunnen beraadslagen en beslissen omtrent de vragen als bedoeld in de artikel 348 en 350 Wetboek van Strafvordering. Voorts is de onderhavige tenlastelegging voldoende duidelijk voor zover het gaat om de vraag of de verdachte daaruit genoegzaam kan afleiden wat hem wordt verweten en waartegen hij zich dient te verdedigen. Niet alleen kan vanuit dat oogpunt niet worden gezegd dat redelijkerwijs bij verdachte enig misverstand heeft kunnen bestaan omtrent het tot hem gerichte verwijt, maar in het onderhavige geval heeft zijn raadsman hem ter terechtzitting ook verdedigd zonder dat van enig misverstand omtrent de -grondslag- van de tenlastelegging is gebleken.
De Hoge Raad heeft zich ook bij herhaling op het standpunt gesteld dat het de rechter is die (binnen de grenzen van de strenge grondslagleer) uitmaakt welke kwalificatie aan het ten laste gelegde, indien en voor zover bewezen, dient te worden gegeven (vgl. HR 27 juni 1995, NJ 1996, 126 en 127).
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt -anders dan de raadsman kennelijk heeft willen betogen, naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat vermelding van de verkeerde strafbepaling niet kan leiden tot nietigheid van de dagvaarding wegens strijdigheid tussen de feitsomschrijving en de in dat verband vermelde wettelijk voorschriften. Het verweer dient derhalve te worden verworpen.
De rechtbank is door de inhoud van wettige bewijsmiddelen -die in de gevallen waarin de wet aanvulling van dit (verkorte) vonnis met de bewijsmiddelen vereist, in een aan dit vonnis te hechten bijlage zullen worden opgenomen- waarop na te melden beslissing steunt, tot de overtuiging gekomen en acht wettig bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 6 juni 2008, in de gemeente Enschede, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een schoudertas met inhoud, toebehorende aan [slachtoffer], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte, die [slachtoffer]
- met kracht van achteren bij de armen heeft vastgepakt/gegrepen en
- vervolgens die [slachtoffer] op de grond heeft gegooid en
- vervolgens terwijl die [slachtoffer] op de grond lag aan de tas
van die [slachtoffer] heeft getrokken/is blijven trekken
- terwijl die [slachtoffer] op dat moment die tas bleef vasthouden - en
- heeft hij, verdachte, daarbij die [slachtoffer] opzettelijk dreigend toegevoegd: "Ik zou het maar niet doen",althans woorden van dergelijk dreigende aard of strekking,
zulks terwijl het feit op/aan de openbare weg werd gepleegd;
Tot deze beslissing geven reden de in die bewijsmiddelen voorkomende feiten en omstandigheden.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
"Diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg",
strafbaar gesteld bij artikel 312, lid 1 en lid 2 onder 1°, juncto artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht;
De verdachte is strafbaar, aangezien niet is gebleken van een zijn strafbaarheid uitsluitende omstandigheid.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte, ter zake het bewezen verklaarde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden onvoorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest, met toewijzing van de civiele vordering van [slachtoffer] en oplegging daarbij van de zogenaamde Terwee-maatregel.
De rechtbank overweegt wat de straf betreft, dat op grond van de aard van het feit, de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, aan verdachte de straf en de maatregel behoren te worden opgelegd, zoals deze hierna zullen worden bepaald, waarbij nog het volgende is overwogen:
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan tasjesroof, uitgevoerd op de openbare weg. Een toevallig passerende jonge vrouw werd door verdachte van achteren op hardhandige wijze vastgepakt bij haar bovenarmen en daarna door hem op de grond gegooid. Verdachte is vervolgens aan de tas van het slachtoffer gaan trekken en is, toen het hem uiteindelijk, na verzet van het slachtoffer, lukte die tas te bemachtigen, er als een haas mee vandoor gegaan.
Voor feiten zoals het onderhavige, die behalve voor de direct betrokkenen, ook voor de samenleving zeer verontrustend zijn en die vragen om een duidelijke reactie van justitie, kan naar het oordeel van de rechtbank alleen een vrijheidsbenemende straf in aanmerking komen.
Daarbij is door de rechtbank rekening gehouden met:
-de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten,
zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk
strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
-de omstandigheid dat verdachte in het recente verleden blijkens een hem betreffend
uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 15 augustus 2008 ook reeds
ter zake vermogens- en geweldsdelicten is veroordeeld en kennelijk niet bereid is
zijn criminele gedrag te staken;
-de mate waarin het bewezen verklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht.
Berovingen op straat, zeker die waar geweld aan te pas komt, kunnen voor de slachtoffers zeer traumatisch zijn, zoals ook naar voren komt uit de zich bij de proces¬stukken bevindende en ter terechtzitting aan de orde gestelde schriftelijke verklaring van het slachtoffer. De algemene ervaringsregel leert dat slachtoffers van dergelijke misdrijven dikwijls langdurig kampen met de psychische nasleep daarvan.
Van persoonlijke omstandigheden aan de zijde van de verdachte waaraan een relevant strafverminderend effect kan worden toegekend, is niet gebleken, immers heeft verdachte -blijkens het zich bij de processtukken bevindend schrijven van de psychiater Frodl, verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie d.d. 8 juli 2008- geen gevolg gegeven aan de uitnodiging voor een gesprek in het kader van een door genoemde gedragsdeskundige op te maken pro-justitia rapportage. Bovendien heeft verdachte blijkens een zich eveneens in het procesdossier bevindend schrijven van de reclasseringswerker M. Kroeze, zich niet gehouden aan de tot 6 juni 2010 geldende voorwaarden, die hem ingevolge een eerder vonnis van deze rechtbank d.d. 23 mei 2008 als bijzondere voorwaarde opgelegd reclasseringstoezicht waren opgelegd.
Onder deze omstandigheden acht de rechtbank de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf passend en geboden.
Civiele vordering:
De rechtbank overweegt verder, dat [slachtoffer] zich via het in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering voorgeschreven formulier als benadeelde partij heeft gevoegd in het strafproces, en op de voet van artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave heeft gedaan van de vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij, tot een totaalbedrag van € 1354,=, bestaande uit een post materiële schade (broek, horloge, zonnebril) ten bedrage van € 104,= en een post immateriële schade ten bedrage van € 1250,=.
De hiervoor genoemde benadeelde partij is ontvankelijk in de vordering, nu aan verdachte een straf of maatregel wordt opgelegd en op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade is toegebracht.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade.
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij toewijzen tot het gevorderde bedrag, nu die vordering niet ongegrond en evenmin onredelijk voorkomt.
Naast toewijzing van deze civiele vordering zal de rechtbank als extra waarborg voor de schadevergoeding tevens de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen.
De na te melden straf en maatregel zijn gegrond, behalve op voormelde artikelen, op de artikelen 10,27 en36f van het Wetboek van Strafrecht.
Vordering tenuitvoerlegging wegens recidive, betreffende parketnummer
08/710781-07:
Zowel de officier van justitie als de raadsman van veroordeelde hebben ter terechtzitting geconcludeerd tot afwijzing van de vordering na voorwaardelijk veroordeling omdat de proeftijd (nog) niet was ingegaan ten tijde van het plegen van het aan de vordering ten grondslag liggende strafbare feit, zoals vermeld in de dagvaarding onder parketnummer 08/710381-08, immers is -blijkens het verhandelde ter terechtzitting- die proeftijd eerst daags daarna op 7 juni 2008 ingegaan.
De rechtbank volgt de officier van justitie en de raadsman niet in hun gedeelde visie, omdat deze miskent dat in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om niet-naleving van de algemene -van rechtswege geldende- voorwaarde als bedoeld in artikel 14c, eerste lid Wetboek van Strafrecht, ook een strafbaar feit begaan vóór het ingaan van de proeftijd tot tenuitvoerlegging aanleiding kan geven (vgl. HR 14 juni 2005, LJN AT5752).
Nu is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, is de rechtbank ten aanzien van de vordering van de officier van justitie te Almelo van 15 augustus 2008, tot het geven van een last tot tenuitvoerlegging van het bij vonnis van deze rechtbank van 23 mei 2008 opgelegde voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf, van oordeel dat die vordering behoort te worden toegewezen.
R E C H T D O E N D E:
Verklaart bewezen, dat het ten laste gelegde zoals boven omschreven door verdachte is begaan.
Verstaat, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert het strafbare feit zoals hierboven vermeld.
Verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte ter zake daarvan tot een gevangenisstraf voor de tijd van
vier en twintig maanden.
Beveelt dat de tijd, die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Veroordeelt verdachte, terzake van het bewezen feit om tegen kwijting te betalen aan de benadeelde partij [slachtoffer] eerdergenoemd, een bedrag groot: € 1354,= (zegge: dertienhonderd vier en vijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade, te weten 6 juni 2008.
Veroordeelt verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering.
Legt de maatregel op dat veroordeelde verplicht is ter zake van het bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag groot 1354,= ten behoeve van de benadeelde [slachtoffer]voornoemd.
Beveelt, dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt -onder handhaving van voormelde verplichting- vervangende hechtenis voor de tijd van 27 dagen zal worden toegepast.
Bepaalt dat de voldoening aan de ene betalingsverplichting de andere doet vervallen.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Betreffende parketnummer 08/710781-07:
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voorzover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van deze rechtbank van 23 mei 2008, te weten van 4 maanden gevangenisstraf.
Aldus gewezen door mr. Veurink, voorzitter, mrs Wentink en Bordenga, rechters, in tegenwoordigheid van Ter Haar, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 3 oktober 2008.