Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF7322

Datum uitspraak2008-09-24
Datum gepubliceerd2008-10-08
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers268033 / HA ZA 06-2415
Statusgepubliceerd


Indicatie

Kostenverhaal bestuursdwang ex artikel 5:25 Awb


Uitspraak

Uitspraak Rechtbank Rotterdam Sector civiel recht Zaak-/rolnummer: 268033 / HA ZA 06-2415 Uitspraak: 24 september 2008 VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van: de Gemeente Rotterdam, te dezer zake vertegenwoordigd door het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoogvliet, zetelende te Rotterdam, eiseres in conventie, verweerster in reconventie, advocaat mr. G.C. Haulussy, - tegen - 1. [gedaagde sub 1], wonende te [woonplaats], gedaagde in conventie, 2. [gedaagde sub 2], wonende te [woonplaats], gedaagde in conventie, 3. [gedaagde sub 3], wonende te [woonplaats], gedaagde in conventie, eiser in reconventie, advocaat mr. N. Lagerweij. Partijen worden hierna aangeduid als “de Gemeente” respectievelijk “[gedaagde sub 1]”, “[gedaagde sub 2]” en “[gedaagde sub 3]”. 1 Het verloop van het geding De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken: dagvaarding d.d. 14 augustus 2006 en de door de Gemeente overgelegde producties; conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, met producties; conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie; conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie, met productie; conclusie van dupliek in reconventie, met producties. 2 De vaststaande feiten in conventie en in reconventie Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen – voor zover van belang - het volgende vast: 2.1 [gedaagde sub 1] is sinds 2 november 1995 eigenaar van het perceel grond welk [perceel 1] (hierna: perceel 1). 2.2 [gedaagde sub 2] is sinds 1 november 1995 eigenaar van het perceel grond welk [perceel 2] (hierna: perceel 2). 2.3 [gedaagde sub 3], voormalig echtgenoot van [gedaagde sub 2], is sinds 15 april 1997 pachter, althans feitelijk gebruiker geweest van perceel 2 en sinds 3 september 1997 tevens van perceel 1. 2.4 [gedaagde sub 3] heeft op 3 september 1997 een aanvraag ingediend bij de Gemeente, meer in het bijzonder bij de deelgemeente Hoogvliet (hierna eveneens aangeduid als de Gemeente), ter verkrijging van een vergunning ingevolge de Wet Milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een kleine gemengde veehouderij, alsmede het oprichten van een “automarkt”. De inrichting is deels gelegen op percelen 1 en 2. 2.5 Op 27 februari 2001 is de gevraagde vergunning voor wat betreft het oprichten en in werking hebben van een automarkt geweigerd en voor het overige verleend. 2.6 Bij besluit van 5 september 2001 is aan [gedaagde sub 3] een last onder dwangsom opgelegd krachtens artikel 5:32 van de Algemene Wet Bestuursrecht in verband met overtreding door [gedaagde sub 3] van artikel 10.19 van de Wet Milieubeheer en de voorschriften 2.2.1, 2.1.3, 2.2.3 en 10.17 van de aan hem verleende vergunning. De Gemeente heeft op 24 september 2001 een bezwaarschrift van [gedaagde sub 3] tegen de opgelegde last ontvangen. Op 9 april 2002 heeft de Gemeente het bezwaar ongegrond verklaard. 2.7 Door medewerkers van DCMR is aan de hand van door hen uitgevoerde controles op 5 oktober 2001, op 10 oktober 2001, op 12 oktober 2001 en op 18 oktober 2001 geconstateerd dat [gedaagde sub 3] geen gehoor had gegeven aan de aan hem door de Gemeente opgelegde last onder dwangsom. Dientengevolge zijn door [gedaagde sub 3] dwangsommen verbeurd ten belope van een bedrag ad € 10.210,25. 2.8 Bij brief van 19 april 2002 heeft [gedaagde sub 3] beroep ingesteld bij de Raad van State tegen het hiervoor onder 2.6 vermelde besluit van de Gemeente van 9 april 2002. De Raad van State heeft bij uitspraak d.d. 12 juni 2002 het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. 2.9 [gedaagde sub 3] heeft vervolgens een verzoek ingediend bij de Gemeente om terug te komen op haar besluit van 5 september 2001. Bij besluit van 7 oktober 2002 heeft de Gemeente dit geweigerd. Tegen dit besluit heeft [gedaagde sub 3] bezwaar gemaakt, hetwelk bij besluit van 23 december 2002 door de Gemeente ongegrond is verklaard. 2.10 Tegen het besluit van 23 december 2002 heeft [gedaagde sub 3] beroep ingesteld bij de Raad van State. De Raad van State heeft bij uitspraak van 10 september 2003 het beroep ongegrond verklaard. 2.11 De Gemeente heeft op 21 mei 2003 [gedaagde sub 3] een drietal voorlopige aanschrijvingen bestuursdwang doen toekomen wegens overtreding van respectievelijk de aan [gedaagde sub 3] verleende milieuvergunning in samenhang met de Wet Milieubeheer, overtreding van de Woningwet in combinatie met de Bouwverordening Rotterdam 1993 en overtreding van het Bestemmingsplan Deeldijk en Omgeving. 2.12 De Gemeente heeft op 21 mei 2003 [gedaagde sub 1] een tweetal voorlopige aanschrijvingen bestuursdwang doen toekomen, wegens overtreding van respectievelijk het Bestemmingsplan Deeldijk en Omgeving en de Woningwet in combinatie met de Bouwverordening Rotterdam 1993. 2.13 De Gemeente heeft op 21 mei 2003 [gedaagde sub 2] een voorlopige aanschrijving bestuursdwang doen toekomen wegens overtreding van de Woningwet in combinatie met de Bouwverordening Rotterdam 1993. 2.14 Op 7 oktober 2002 heeft de Gemeente een beslissing tot toepassing van bestuursdwang aan [gedaagde sub 3] gezonden, welke – voor zover thans van belang – het volgende inhoudt: “(…) Besluit (…) Wij gelasten u om binnen 6 weken na verzending van dit besluit de voorschriften 2.1.3, 2.1.7 en 2.2.3 van uw milieuvergunning en artikel 8.1 van de Wet milieubeheer na te leven. Wij waarschuwen u ervoor dat, indien wij constateren dat u na het verstrijken van de onder 1 genoemde termijn in gebreke bent gebleven aan het onder 1. gestelde te voldoen, wij toepassing zullen geven aan artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 5:22 van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 125 van de Gemeentewet. Dit betekent dat wij zullen overgaan tot het verwijderen en afvoeren van de afvalstoffen die op en in de bodem terecht zijn gekomen. Het betreft hout, ijzer, glas, puin, ijzer, bouw- en sloopafval, autobanden, tractorbanden, motoronderdelen, lege en gedeeltelijk gevulde vaten en jerrycans met onbekende vloeistoffen. Ook de motorblokken en de autowrakken worden verwijderd en afgevoerd. Tevens worden de etensresten verwijderd en afgevoerd die zich niet in gesloten emballage of containers bevinden. Deze toepassing van bestuursdwang zal bovendien ingevolge artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht plaatsvinden op uw kosten. (…)”. 2.15 Op 7 oktober 2002 heeft de Gemeente een tweede beslissing tot toepassing van bestuursdwang aan [gedaagde sub 3] gezonden, welke – voor zover thans van belang – het volgende inhoudt: “(…) Vast staat dat vorenbedoelde door u in de loop van 1995 in gebruik genomen percelen niet worden gebruikt overeenkomstig de bestemmingsplanvoorschriften omdat: voor zover u daarop dieren houdt en gewassen teelt dat hooguit kan worden gekwalificeerd als het uitoefenen van een hobby; voor zover u daarop allerhande goederen – het best te omschrijven als “grof vuil” – opslaat en bewaart, er in geen enkel opzicht sprake is van een relatie met de bestemming “agrarische doeleinden”. (…) In de tijd dat u voornoemde percelen in gebruik hebt genomen werden door u zonder de daarvoor benodigde bouwvergunningen verschillende bouwwerken opgericht. (…) Wij gelasten u (…) het gebruik van bedoelde percelen binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na de verzending, zijnde 7 oktober 2003, van dit besluit, in overeenstemming te brengen met de bestemming en in ieder geval het huidige gebruik zoals hiervoor uitvoerig is beschreven te staken en gestaakt te houden. Om het huidige met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de percelen daadwerkelijk te kunnen beëindigen dient u eveneens binnen de hiervoor gestelde termijn van zes weken alle op de percelen aanwezige goederen, inclusief de daarop aanwezige bouwwerken – met uitzondering van eerder genoemde vóór 1995 opgerichte schuur die op grond van het overgangsrecht mag blijven staan conform ons besluit van 29 april 1998 – te laten verwijderen en verwijderd te houden. Wij wijzen u er op dat u de asbestbevattende golfplaten die u hebt gebruikt ter afdekking van sommige bouwwerken uitsluitend door een daartoe gecertificeerd bedrijf mag laten verwijderen en afvoeren. Indien niet uiterlijk op 18 november 2003 om 24.00 uur is voldaan aan hetgeen is vermeld in dit besluit zal op woensdag 19 november 2003 daadwerkelijk tot toepassing van bestuursdwang worden overgegaan. (…) Ingeval u niet tijdig aan dit besluit gehoor geeft zullen de uit deze aanschrijving voortvloeiende werkzaamheden van gemeentewege worden uitgevoerd. De daaraan verbonden kosten zullen op u worden verhaald. (…)”. 2.16 Op 7 oktober 2002 heeft de Gemeente een derde beslissing tot toepassing van bestuursdwang aan [gedaagde sub 3] gezonden, welke – voor zover thans van belang – het volgende inhoudt: “(…) Alles overwegende besluiten wij u op grond van artikel 20, tweede lid, in samenhang met artikel 26 van de Woningwet, artikel 125 van de Gemeentewet en de artikel 5:21 t/m 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht wegens overtreding van het bepaalde in artikel 7.3.2, sub b, van de Bouwverordening Rotterdam 1993 aan te schrijven tot het wijzigen van de wijze waarop u voornoemde percelen gebruikt en wel zodanig dat er geen sprake meer is van strijdigheid met het bepaalde in artikel 7.3.2, sub b, van de Bouwverordening Rotterdam 1993. U kunt dit bereiken door alle door u op voornoemde percelen aangevoerde en zich nog immer daarop bevindende afgedankte bedspiralen, deuren, hekken, autobanden en dergelijke te verwijderen en verwijderd te houden. U krijgt hiervoor een termijn van zes weken gerekend vanaf de dag na de verzending, zijnde 7 oktober 2003, van dit besluit. Indien niet uiterlijk op 18 november 2003 om 234.00 uur is voldaan aan hetgeen is vermeld in dit besluit zal op woensdag 19 november 2003 daadwerkelijk tot toepassing van bestuursdwang worden overgegaan. (…) Ingeval u niet of niet tijdig aan dit besluit gehoor geeft zullen de uit deze aanschrijving voorvloeiende werkzaamheden van gemeentewege worden uitgevoerd. De daaraan verbonden kosten zullen op u worden verhaald. (…)”. 2.17 Op 7 oktober 2002 heeft de Gemeente een beslissing tot toepassing van bestuursdwang aan [gedaagde sub 1] gezonden, welke – voor zover thans van belang – het volgende inhoudt: “(…) Vast staat dat vorenbedoelde door u in de loop van 1995 in gebruik gegeven perceel niet wordt gebruikt overeenkomstig de bestemmingsplanvoorschriften omdat: voor zover [gedaagde sub 3] daarop dieren houdt en gewassen teelt dat hooguit kan worden gekwalificeerd als het uitoefenen van een hobby; voor zover [gedaagde sub 3] daarop allerhande goederen – het best te omschrijven als “grof vuil” – opslaat en bewaart, er in geen enkel opzicht sprake is van een relatie met de bestemming “agrarische doeleinden”. (…) In de tijd dat u voornoemd perceel aan [gedaagde sub 3] in gebruik hebt gegeven werden door hem op het belendende aan [gedaagde sub 2] in eigendom toebehorende [perceel 2] zonder de daarvoor benodigde bouwvergunningen verschillende bouwwerken opgericht. (…) Wij gelasten u (…) het gebruik van het [perceel 1] (…) binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na de verzending, zijnde 7 oktober 2003, van dit besluit, in overeenstemming te laten brengen met de bestemming en in ieder geval het huidige gebruik zoals hiervoor uitvoerig is beschreven te laten staken en gestaakt te houden. Om het huidige met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel daadwerkelijk te kunnen laten beëindigen dient u eveneens binnen de hiervoor gestelde termijn van zes weken alle op het perceel aanwezige goederen inclusief alle daarop aanwezige bouwwerken te laten verwijderen en verwijderd te houden. Indien niet uiterlijk op 18 november 2003 om 24.00 uur is voldaan aan hetgeen is vermeld in dit besluit zal op woensdag 19 november 2003 daadwerkelijk tot toepassing van bestuursdwang worden overgegaan. (…) Ingeval u niet tijdig aan dit besluit gehoor geeft zullen de uit deze aanschrijving voortvloeiende werkzaamheden van gemeentewege worden uitgevoerd. De daaraan verbonden kosten zullen aan de overtreder in rekening worden gebracht en op hem verhaald. (…)”. 2.18 Op 7 oktober 2002 heeft de Gemeente een beslissing tot toepassing van bestuursdwang aan [gedaagde sub 2] gezonden, welke – voor zover thans van belang – het volgende inhoudt: “(…) Vast staat dat vorenbedoelde door u in de loop van 1995 in gebruik gegeven perceel niet wordt gebruikt overeenkomstig de bestemmingsplanvoorschriften omdat: voor zover [gedaagde sub 3] daarop dieren houdt en gewassen teelt dat hooguit kan worden gekwalificeerd als het uitoefenen van een hobby; voor zover [gedaagde sub 3] daarop allerhande goederen – het best te omschrijven als “grof vuil” – opslaat en bewaart, er in geen enkel opzicht sprake is van een relatie met de bestemming “agrarische doeleinden”. (…) In de tijd dat u voornoemd perceel aan [gedaagde sub 3] in gebruik hebt gegeven werden door hem zonder de daarvoor benodigde bouwvergunningen verschillende bouwwerken opgericht. (…) Wij gelasten u (…) het gebruik van het [perceel 2] (…) binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na de verzending, zijnde 7 oktober 2003, van dit besluit, in overeenstemming te laten brengen met de bestemming en in ieder geval het huidige gebruik zoals hiervoor uitvoerig is beschreven te laten staken en gestaakt te houden. Om het huidige met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel daadwerkelijk te kunnen laten beëindigen dient u eveneens binnen de hiervoor gestelde termijn van zes weken alle op het perceel aanwezige goederen inclusief alle daarop aanwezige bouwwerken – met uitzondering van eerdere genoemde vóór 1995 opgerichte schuur die op grond van het overgangsrecht mag blijven staan conform ons besluit van 29 april 1998 – te laten verwijderen en verwijderd te houden. Indien niet uiterlijk op 18 november 2003 om 24.00 uur is voldaan aan hetgeen is vermeld in dit besluit zal op woensdag 19 november 2003 daadwerkelijk tot toepassing van bestuursdwang worden overgegaan. (…) Ingeval u niet tijdig aan dit besluit gehoor geeft zullen de uit deze aanschrijving voortvloeiende werkzaamheden van gemeentewege worden uitgevoerd. De daaraan verbonden kosten zullen aan de overtreder in rekening worden gebracht en op hem verhaald. (…)”. 2.19 Op 7 oktober 2002 heeft de Gemeente een tweede beslissing tot toepassing van bestuursdwang aan [gedaagde sub 2] gezonden, welke – voor zover thans van belang – het volgende inhoudt: “(…) Alles overwegende besluiten wij u op grond van artikel 20, tweede lid, in samenhang met artikel 26 van de Woningwet, artikel 125 van de Gemeentewet en de artikel 5:21 t/m 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht wegens overtreding van het bepaalde in artikel 5.1.1, eerste lid en tweede lid, sub b, c en d, van de Bouwverordening Rotterdam 1993 aan te schrijven tot het wijzigen van de staat waarin u voornoemd perceel zich bevindt en wel zodanig dat er geen sprake meer is van strijdigheid met het bepaalde in voornoemd artikel 5.1.1 van de Bouwverordening Rotterdam 1993. U kunt dit bereiken door alle op voornoemd perceel aangevoerde en zich nog immer daarop bevindende afgedankte bedspiralen, deuren, hekken, autobanden en dergelijke te verwijderen en verwijderd te houden. U krijgt hiervoor een termijn van zes weken gerekend vanaf de dag na de verzending, zijnde 7 oktober 2003, van dit besluit. Indien niet uiterlijk op 18 november 2003 om 234.00 uur is voldaan aan hetgeen is vermeld in dit besluit zal op woensdag 19 november 2003 daadwerkelijk tot toepassing van bestuursdwang worden overgegaan. (…) Ingeval u niet of niet tijdig aan dit besluit gehoor geeft zullen de uit deze aanschrijving voorvloeiende werkzaamheden van gemeentewege worden uitgevoerd. De daaraan verbonden kosten zullen op u worden verhaald. (…)”. 2.20 [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] noch [gedaagde sub 3] heeft tegen voormelde beschikkingen een bezwaarschrift ingediend. 2.21 Op 19 november 2003 is bestuursdwang uitgeoefend en zijn de percelen 1 en 2 ontruimd. 2.22 Een proces-verbaal van bevindingen van [de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder], toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder, houdt – voor zover thans van belang – het volgende in: “(…) Op negentien november tweeduizenddrie heb ik (…) mij begeven en bevonden te Hoogvliet, gemeente Rotterdam, op het adres bekend en aangeduid als [adres]. Uit het dossier dat mij werd overhandigd door mijn requirante is mij gebleken, dat het aldaar gelegen perceel, kadastraal aangeduid in die stukken [perceel 2], in gebruik is door [gedaagde sub 3]. (…) Bij mijn eerste waarneming van het perceel constateerde ik van enige afstand dat, aan de voorzijde van het perceel enige vervallen voertuigen waren gestald, dat eveneens aan de voorzijde enkele bouwwerken/bouwvallen aanwezig waren (…) Na en tijdens de betreding van het perceel en enkele rondgangen daarover, constateerde ik het navolgende. De voorzijde van het terrein was voor het grootste deel bedekt met een modderige laag grond vermengd met, wat ik op grond van mijn kennis zou kwalificeren als, pluimvee-uitwerpselen. Het geheel gaf mij de indruk van een stortplaats van grof vuil en afgedankte materialen. Op het terrein waren allerhande gebruiksvoorwerpen en materialen, in ogenschijnlijk slechte staat, her en der verspreid, naast enkele bouwwerken, die mij zeer slecht onderhouden en bouwvallig leken. (…) Van de aanwezige voorwerpen, bouwwerken en dieren vielen mij de volgende op: een groen-witte caravan een wit-rood busje (…) een auto Toyota (…) (…) diverse stuks pluimvee en gevogelte (…) (…) een groot bouwwerk/schuur, van ongeveer 12 bij 12 meter, hierin vielen mij op: - een tractor (…) - (…) - freesmachine, blauw - compressor, rood - sonar-meet apparaat - een auto Toyota (…) - ongeveer 15 autobanden - een auto Volvo Amazone (…) (…) In het aansluitende weiland: vier geiten, waarvan één bok twee schapen Uitgezonderd de genoemde dieren en de auto Volvo Amazone, waren alle hierboven genoemde items in een erbarmelijke staat en vertegenwoordigden in mijn ogen geen waarde, hetgeen ook geldt voor overige niet met namen genoemde kleinere voorwerpen en materialen, die her en der verspreid lagen. (…) Op mijn vraag daarnaar, deelde de aanwezige leidinggevende van de Dierenambulance mij over de situatie en conditie van de dieren het volgende mede. Het loslopende pluimvee was over het algemeen in een redelijke conditie. De hanen onder het pluimvee liepen los, wat lijdt tot gevechten tussen de hanen. Enkele stuks pluimvee waren grotendeels kaal rond de nek, mogelijk veroorzaakt door gevechten. De dieren, veelal jong pluimvee, in de grotere schuur bevonden zich met veel te veel in een ruimte, met gebrek aan licht en frisse lucht. Het aangetroffen voedsel was beschimmeld en dagen oud, althans niet ververst. (…) Een aanwezige politie-agent deelde mij mede dat een van de geiten zwaargewond was. (…)”. 2.23 Het van de percelen afgevoerde pluimvee is op 19 en 20 november 2003 onderzocht door [de dierenarts], dierenarts te Den Haag. Een door hem opgestelde verklaring d.d. 27 november 2003 houdt – voor zover hier van belang – het volgende in: “(…) Bij aankomst waren er 2 kippen stervende, deze zijn geëuthanaseerd, 1 kip was reeds overleden. De resterende dieren waren allen zeer mager en verwaarloosd, een van de eenden had een tumor aan de kop. Door stress en overbevolking (aanname) was er veel sprake van verenpikken geweest. Mijn opinie is dat de dieren schandelijk zijn verwaarloosd, uitmondend in een situatie die zo geen dag langer had mogen duren. Het is verbazingwekkend dat er niet meer dieren zijn bezweken. (…)”. 3 Het geschil in conventie De vordering luidt – verkort weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk te veroordelen tot voldoening aan de Gemeente een bedrag groot € 74.765,51, te vermeerderen met de wettelijke rente en te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten groot € 13.345,65, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] in de kosten van het geding. [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hebben de vordering van de Gemeente gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van het geding. 4 Het geschil in reconventie De vordering luidt – verkort weergegeven – om: te verklaren voor recht dat de Gemeente niet gerechtigd was de bij [gedaagde sub 3] in gebruik zijnde schuur van 12 x 12 meter op het perceel van [gedaagde sub 2] (geheel dan wel gedeeltelijk) af te breken, en dat die afbraak derhalve onrechtmatig is jegens de gerechtigden op (het gebruik van) die schuur; de Gemeente te veroordelen om de eigendommen van [gedaagde sub 3], althans de eigendommen van derden voor hen door [gedaagde sub 3] gehouden, terug te geven aan [gedaagde sub 3], welke goederen staan gespecificeerd op productie C bij conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie; bij onmogelijkheid om een of meerdere van de op voornoemde lijst voormelde eigendommen terug te geven, de Gemeente te veroordelen om aan [gedaagde sub 3] de schade te vergoeden van die goederen die niet teruggegeven worden, de schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; onder veroordeling van de Gemeente in de proceskosten in reconventie. De Gemeente heeft de vordering van [gedaagde sub 3] gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [gedaagde sub 3] in de kosten van het geding. 5 De beoordeling in conventie 5.1 In de dagvaarding heeft de Gemeente haar vordering gegrond op onrechtmatige daad. In haar conclusie van repliek heeft zij gesteld dat de verplichting tot het vergoeden van de kosten van bestuursdwang voortvloeit uit de wet, meer specifiek artikel 5:25 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), waarna zij vervolgens heeft gesteld dat het niet voldoen aan de verplichting tot het vergoeden van de kosten van de toegepaste bestuursdwang onrechtmatig jegens de Gemeente is. De rechtbank overweegt omtrent de grondslag van de vordering het volgende. Artikel 5:25 Awb bepaalt dat de overtreder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd is, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. Krachtens artikel 5:26 Awb had de Gemeente bij dwangbevel deze kosten in kunnen vorderen. Deze rechtsgang is echter niet exclusief, zodat de Gemeente deze kosten ook via een civielrechtelijke procedure kan vorderen, hetgeen zij met het instellen van onderhavige vordering heeft gedaan. De grondslag van deze vordering is mitsdien gelegen in artikel 5:25 Awb, zodat ter beoordeling voorligt de vraag of [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] krachtens dit artikel gehouden zijn het door de Gemeente in onderhavige procedure gevorderde bedrag te voldoen. Nu de Gemeente haar vordering uitdrukkelijk had gebaseerd op onrechtmatige daad is ook het verweer van [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] daar specifiek op gericht geweest en niet op toepassing van artikel 5:25 Awb. De rechtbank zal hiermee rekening houden en partijen in de gelegenheid stellen zich over aspecten die specifiek betrekking hebben op artikel 5:25 Awb alsnog uit te laten. Partijen worden verzocht zich in ieder geval over de hieronder specifiek aangeduide aspecten uit te laten. 5.2 De rechtbank stelt voorop dat zij er bij haar oordeel of [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] krachtens artikel 5:25 Awb de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd zijn in beginsel vanuit dient te gaan dat de beslissingen tot toepassing van bestuursdwang zowel wat de inhoud als de wijze van totstandkoming in overeenstemming zijn met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen, nu het oordeel hieromtrent uitsluitend is voorbehouden aan de bestuursrechter en deze beslissingen inmiddels formele rechtskracht hebben gekregen. De rechtbank dient mitsdien slechts te bezien of en zo ja, in hoeverre, aan de in de beslissingen tot toepassing van bestuursdwang gegeven last niet is voldaan – waarbij zij de last naar doel en strekking dient uit te leggen – en voorts of het uiteindelijk gevorderde bedrag juist is. 5.3 Krachtens artikel 5:25 Awb is de overtreder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. De allereerste vraag die mitsdien beantwoord dient te worden, is of [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] als overtreder in de zin van dit artikel aangemerkt kunnen worden. Nu de Gemeente zich omtrent dit punt slechts summier heeft uitgelaten (punten 53 en 64 dagvaarding en punt 11 conclusie van repliek in conventie en antwoord in reconventie) en [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zich hierover in het geheel nog niet hebben uitgelaten, zullen partijen in de gelegenheid gesteld worden dit alsnog (uitgebreider) te doen, waarbij de rechtbank thans reeds het volgende opmerkt. Naar het voorlopig oordeel van de rechtbank kan [gedaagde sub 3] als overtreder in bedoelde zin worden aangemerkt. Hij is immers degene geweest die de betreffende percelen heeft geëxploiteerd en die verantwoordelijk gehouden kan worden voor de toestand waarin deze percelen zich bevonden. Voor [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] ligt dit punt minder eenduidig. Of iemand als overtreder in de zin van artikel 5:25 Awb dient te worden aangemerkt, hangt af van de wijze waarop het geschonden wettelijk voorschrift is geformuleerd. De Gemeente wordt verzocht aan te geven op grond waarvan naar haar oordeel [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] als overtreder in de zin van artikel 5:25 Awb dienen te worden aangemerkt. Zij wordt voorts verzocht aan te geven waarom in de aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gezonden beslissingen tot toepassing van bestuursdwang, hiervoor vermeld onder 2.17 en 2.18 staat vermeld dat de aan de bestuursdwang verbonden kosten aan de overtreder in rekening worden gebracht, terwijl in de drie beslissingen die aan [gedaagde sub 3] zijn gezonden en de tweede beslissing die aan [gedaagde sub 2] is gezonden, hiervoor vermeld onder 2.14, 2.15, 2.16 en 2.19, telkens staat vermeld dat deze kosten op hen zullen worden verhaald. Door dit verschil in de beslissingen ontstaat de indruk dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ten aanzien van de beslissingen die zien op overtreding van de bestemmingsplanvoorschriften niet als overtreder in de zin van artikel 5:25 Awb zijn aangemerkt. Partijen wordt voorts verzocht zich uit te laten omtrent de vraag of het de rechtbank, gezien de formele rechtskracht van de beslissingen, nog vrij staat om [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] dan wel [gedaagde sub 3] niet als overtreder aan te merken, indien zij in de beslissingen wel als zodanig zijn aangeduid en vice versa. 5.4 [gedaagde sub 3] heeft primair aangevoerd dat hij aan de aanschrijvingen heeft voldaan. De Gemeente heeft ter onderbouwing van haar stelling dat [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] niet aan de aanschrijvingen hebben voldaan onder meer het hiervoor onder 2.22 vermelde proces-verbaal van de kandidaat-deurwaarder overgelegd. De rechtbank stelt ten aanzien van dit proces-verbaal voorop dat een (kandidaat)-deurwaarder een bijzondere positie heeft en dat, gezien deze positie een grote waarde aan een door een (kandidaat)-deurwaarder opgemaakt proces-verbaal dient te worden gehecht. Uit dit proces-verbaal kan worden opgemaakt dat er op het terrein nog steeds grof afval aanwezig was en dat er nog steeds bouwwerken aanwezig waren, waarvoor geen vergunning verleend was. In het proces-verbaal staat onder meer vermeld: “Het geheel gaf mij de indruk van een stortplaats van grof vuil en afgedankte materialen. Op het terrein waren allerhande gebruiksvoorwerpen en materialen, in ogenschijnlijk slechte staat, her en der verspreid, naast enkele bouwwerken, die mij zeer slecht onderhouden en bouwvallig leken”. In het licht van dit proces-verbaal heeft [gedaagde sub 3] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld, die indien juist, tot het oordeel kunnen leiden dat hij wel had voldaan aan de gegeven aanschrijvingen. Dit verweer van [gedaagde sub 3] wordt mitsdien gepasseerd. 5.5 [gedaagde sub 3] heeft subsidiair gesteld dat de lastgevingen onvoldoende gespecificeerd waren, zodat het hem niet duidelijk was wat van hem werd verwacht. Ook [gedaagde sub 1] heeft aangevoerd dat de hem uitgereikte lastgeving bestuursdwang d.d. 7 oktober 2002 zo onduidelijk, onbegrijpelijk en onvoldoende specifiek was, dat hij niet kon en hoefde te begrijpen wat de Gemeente van hem wilde. Dit verweer van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 1] wordt verworpen, nu dit punt aan de bestuursrechter voorgelegd had moeten worden. Gezien de formele rechtskracht van de beslissingen, ligt dit punt thans niet meer ter beoordeling voor. 5.6 Uit het voorgaande volgt dat de Gemeente op goede gronden is overgegaan tot het uitoefenen van bestuursdwang. De rechtbank gaat mitsdien voorbij aan de stelling van [gedaagde sub 3] dat de Gemeente zich schuldig heeft gemaakt aan discriminatie. Gezien de jarenlange voorgeschiedenis, zoals hiervoor beschreven onder 2.6 tot en met 2.13, en voorts de staat waarin de percelen op 19 november 2003 werden aangetroffen, zoals blijkt uit het onder 2.22 opgenomen proces-verbaal, behoefde het van de Gemeente niet gevergd te worden [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] nogmaals in de gelegenheid te stellen zelf de percelen in overeenstemming met de publiekrechtelijke voorschriften te brengen. De Gemeente is mitsdien gerechtigd de kosten die aan de uitoefening van de bestuursdwang waren verbonden op de overtreder(s) te verhalen. 5.7 De Gemeente heeft gesteld dat de toepassing van de bestuursdwang een bedrag ad € 74.765,51 aan kosten met zich heeft gebracht. [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hebben de hoogte van dit bedrag betwist en daartoe aangevoerd dat voor de bodemsanering en de afbraak van de schuur van 12 x 12 meter een nieuwe aanschrijving had moeten volgen alvorens werd overgegaan tot bestuursdwang. De Gemeente heeft hiertegen aangevoerd dat op het gedeelte van het perceel waar de schuur zich bevond sprake was van chemische bodemverontreiniging, zodat over een oppervlak van 250 m2 bodemsanering heeft plaatsgevonden. De schuur zelf bevatte al dan niet hechtvaste asbestbestanddelen en diende volgens een asbestregime te worden afgevoerd. Hoewel het de opzet was om de schuur intact te houden, bleek dit door de verontreinigde bodem niet mogelijk. De rechtbank constateert dat in geen van de beslissingen tot toepassing van bestuursdwang wordt gesproken over bodemverontreiniging. Bodemsanering is ook nimmer aangezegd. De rechtbank is voorts van oordeel dat gezien de wel aangezegde maatregelen [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ook niet behoefden te verwachten dat bodemsanering noodzakelijk zou zijn en (op hun kosten) uitgevoerd zou gaan worden. Naar het voorlopig oordeel van de rechtbank vloeit de bodemsanering mitsdien niet rechtstreeks voort uit de beslissingen tot toepassing van bestuursdwang, zodat de kosten die hiermee gepaard zijn gegaan niet krachtens artikel 5:25 Awb op [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] verhaald worden. De rechtbank constateert dat een andere rechtsgrond gesteld noch gebleken is. Uit de stellingen van de Gemeente blijkt dat de afbraak van de schuur van 12 x 12 meter slechts noodzakelijk was in verband met de bodemsanering, zodat naar het voorlopig oordeel van de rechtbank de kosten die gepaard zijn gegaan met deze afbraak evenmin op hen verhaald kunnen worden. Gezien het voorgaande wordt de Gemeente verzocht aan te geven welk deel van de door haar gevorderde kosten betrekking heeft op de bodemsanering en de afbraak van bedoelde schuur. [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] mogen hier vervolgens op reageren. 5.8 [gedaagde sub 1] heeft voorts nog aangevoerd dat de door de Gemeente gesignaleerde ‘boedelrommel’ zich voor 90% op het perceel van [gedaagde sub 2] bevond en slechts voor 5-10% op en nabij de schuur van [gedaagde sub 1]. Ten aanzien van het perceel van [gedaagde sub 1] was er hoogstens sprake van een zeer geringe problematiek in vergelijking met de problematiek betreffende het perceel van [gedaagde sub 2], aldus [gedaagde sub 1]. De rechtbank overweegt als volgt. Indien [gedaagde sub 1] als overtreder in de zin van artikel 5:25 Awb kan worden aangemerkt, is hij dat in zijn hoedanigheid van eigenaar van perceel 1. Hij is in dat geval slechts die kosten verschuldigd die verbonden zijn aan de toepassing van bestuursdwang ten aanzien van dat betreffende perceel. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor [gedaagde sub 2]. De Gemeente heeft bij haar vordering ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen de kosten die betrekking hebben op perceel 1 en die welke betrekking hebben op perceel 2. Ook in het door de Gemeente overgelegde rapport van Ecoloss en het hiervoor onder 2.22 vermelde proces-verbaal van bevindingen wordt dit onderscheid niet gemaakt. De Gemeente zal alsnog in de gelegenheid gesteld worden, gespecificeerd en voldoende onderbouwd, aan te geven wel deel van de door haar gevorderde kosten betrekking heeft op perceel 1 en welk deel op perceel 2. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] mogen hierop vervolgens reageren. 5.9 [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben verder aangevoerd dat zij er verschillende malen bij [gedaagde sub 3] op hebben aangedrongen een eind te maken aan de volgens de Gemeente bestaande onrechtmatige situatie en voorts dat zij het niet in hun macht hadden om onmiddellijk en definitief een eind te maken aan de volgens de Gemeente bestaande onrechtmatige situatie. De rechtbank begrijpt deze stellingen als een betoog dat de kosten welke verbonden zijn aan de toepassing van bestuursdwang redelijkerwijze niet of niet geheel te hunnen laste behoren te komen. De rechtbank zal elke beslissing op dit punt aanhouden totdat op de hiervoor onder 5.3, 5.7 en 5.8 vermelde punten is beslist. De Gemeente wordt verzocht nader aan te geven waarom de gevorderde kosten redelijkerwijze geheel ten laste van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] behoren te komen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] mogen vervolgens hierop reageren. 5.10 [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben tot slot nog gesteld dat [gedaagde sub 3] hen als pachter/huurder dient te vrijwaren. De rechtbank gaat echter aan deze stelling voorbij. Indien deze stelling al juist zou zijn, regardeert dit de Gemeente niet. 5.11 De Gemeente vordert voorts de door haar gemaakte buitengerechtelijke incassokosten. Naar de rechtbank begrijpt hebben [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] betwist dat deze vordering ziet op kosten die de Gemeente daadwerkelijk heeft gemaakt ter zake van verrichtingen waarvoor de in de artikel 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. De Gemeente wordt in de gelegenheid gesteld dit onderdeel van haar vordering nader te onderbouwen middels het overleggen van een specificatie. 5.12 De zaak zal naar de rol worden verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen (de Gemeente eerst) zich nader uit te laten als hiervoor onder 5.1, 5.3, 5.7, 5.8, 5.9 en 5.11 bedoeld. Iedere overige beslissing wordt aangehouden. 6 De beoordeling in reconventie 6.1 [gedaagde sub 3] heeft aan zijn reconventionele vordering ten grondslag gelegd dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door de schuur van 12 x 12 meter af te breken en de goederen die zich in de schuur bevonden of met bijzondere bestemming op het perceel waren geplaatst (ten dienste van het ter plaatse toegestane bedrijf) te verwijderen, nu deze maatregelen niet rechtstreeks voortvloeiden uit één van de aanschrijvingen. Voor wat betreft de goederen gaat het naast de Volvo Amazone meer in het bijzonder om: een grondfrees, een tractor met ploeg, een Toyota, een groen/witte caravan, een busje, autobanden, garagegereedschappen en –apparatuur, hekwerken en de veestapel, aldus [gedaagde sub 3]. 6.2 Voor wat betreft de afbraak van de schuur van 12 x 12 meter overweegt de rechtbank als volgt. De Gemeente heeft betoogd dat op het gedeelte van het perceel waar de schuur zich bevond sprake was van chemische bodemverontreiniging, waardoor bodemsanering plaats diende te vinden. Hierdoor was het niet mogelijk de schuur intact te houden. Omdat de schuur asbest bevatte was het niet mogelijk de schuur na de uitoefening bestuursdwang weer op te bouwen. De rechtbank overweegt dat uit hetgeen hiervoor in conventie onder 5.7 is overwogen volgt dat naar het voorlopig oordeel van de rechtbank de afbraak van de schuur niet onder de beslissingen tot toepassing van bestuursdwang viel. Nu gesteld noch gebleken is dat de Gemeente op andere gronden gerechtigd was tot afbraak van de schuur over te gaan, heeft zij door dit toch te doen onrechtmatig jegens de rechthebbenden op de schuur gehandeld. Het in reconventie onder 1. gevorderde ligt mitsdien voor toewijzing gereed. 6.3 Voor wat betreft het in reconventie onder 2. gevorderde overweegt de rechtbank dat dit onderdeel van de vordering voor afwijzing gereed ligt, nu voldoende is komen vast te staan dat de goederen niet meer in het bezit zijn van de Gemeente zodat deze niet aan [gedaagde sub 3] teruggegeven kunnen worden. 6.4 Voor wat betreft het in reconventie onder 3. gevorderde overweegt de rechtbank als volgt. De Gemeente heeft betoogd dat uit het hiervoor onder 2.22 opgenomen proces-verbaal van de kandidaat-gerechtsdeurwaarder blijkt dat, uitgezonderd de auto Volvo Amazone, de op de percelen aanwezige goederen geen waarde vertegenwoordigden. De Gemeente heeft voorts gesteld dat de auto’s, waaronder de Volvo Amazone, in bewaring zijn gegeven. Omdat [gedaagde sub 3] na ongeveer een jaar nog geen vordering tot teruggave had gedaan, heeft de Gemeente ter beperking van de schade in augustus 2004 besloten tot het laten vernietigen van de auto’s. De auto’s vertegenwoordigden op dat moment een gezamenlijke restwaarde van € 200,-, terwijl de kosten van bewaring op dat moment al waren opgelopen tot een bedrag ad € 3.124,- exclusief BTW. Ook overige goederen zijn tijdelijk in bewaring gegeven, doch uiteindelijk vernietigd omdat [gedaagde sub 3] geen teruggave vorderde. Pas op 9 september 2005 heeft [gedaagde sub 3] verzocht om teruggave van de goederen, aldus de Gemeente. De rechtbank is van oordeel dat de Gemeente, gezien de beslissingen tot toepassing van bestuursdwang, het hiervoor onder 2.22 vermelde proces-verbaal en de onder 2.23 vermelde verklaring van de dierenarts gerechtigd was de percelen geheel te ontruimen. Uit genoemd proces-verbaal kan worden afgeleid dat de op de percelen aanwezige goederen als grof vuil bestempeld dienden te worden en dat slechts zeer weinig goederen nog enige waarde vertegenwoordigden. Uit het proces-verbaal en de hiervoor bedoelde verklaring van de dierenarts kan voorts worden afgeleid dat de op de percelen aanwezige dieren niet goed werden verzorgd. Bovendien waren de omstandigheden tijdens en na de ontruiming zodanig dat de dieren niet op de percelen konden blijven. Nu het gezien de aanschrijvingen en het hiervoor onder 2.22 vermelde proces-verbaal voor [gedaagde sub 3] duidelijk moet zijn geweest dat de Gemeente van mening was dat de zich op de percelen 1 en 2 bevindende goederen geen waarde vertegenwoordigden en voorts als onbetwist vast staat dat [gedaagde sub 3] pas op 9 september 2005 (bijna 2 jaar na de ontruiming) om teruggave van goederen heeft verzocht, kan niet gezegd worden dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door deze goederen te (laten) vernietigen, althans niet aan [gedaagde sub 3] te retourneren. Uit het voorgaande volgt dat de reconventionele vordering onder 3. voor afwijzing gereed ligt. 6.5 Iedere beslissing in reconventie zal worden aangehouden totdat in conventie een eindbeslissing wordt gegeven. 7 De beslissing De rechtbank, In conventie alvorens verder te beslissen, verwijst de zaak naar de rol van woensdag 22 oktober 2008 voor het nemen van een conclusie door de Gemeente als hiervoor bedoeld onder 5.1, 5.3, 5.7, 5.8, 5.9 en 5.11; In reconventie houdt iedere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. Fiege. Uitgesproken in het openbaar. 204