Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF7244

Datum uitspraak2008-10-08
Datum gepubliceerd2008-10-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800945/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 augustus 2006 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid (hierna: het dagelijks bestuur) een aanvraag van [wederpartij] om hem een gehandicaptenparkeerkaart, type bestuurderskaart, te verlenen, afgewezen.


Uitspraak

200800945/1. Datum uitspraak: 8 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid, appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/3158 van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2007 in het geding tussen: [wederpartij], wonende te [woonplaats] en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 augustus 2006 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid (hierna: het dagelijks bestuur) een aanvraag van [wederpartij] om hem een gehandicaptenparkeerkaart, type bestuurderskaart, te verlenen, afgewezen. Bij besluit van 12 juni 2007 heeft het dagelijks bestuur het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 december 2007, verzonden op 27 december 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 12 juni 2007 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 maart 2008. [wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2008, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A. van Buuren, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (hierna: de regeling), kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de regeling wordt een gehandicaptenparkeerkaart niet afgegeven alvorens een geneeskundig onderzoek heeft plaatsgehad met betrekking tot de handicap van de aanvrager. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, kan een geneeskundig onderzoek achterwege worden gelaten, indien aan de aanvrager eerder een gehandicaptenparkeerkaart is verstrekt en de keurende instantie van oordeel is dat de aanvrager nog steeds voldoet aan de in artikel 1 omschreven criteria. 2.2. Het dagelijks bestuur komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat bij de beoordeling van de aanvraag van [wederpartij] een verzwaarde motiveringseis dient te worden gesteld. Het stelt zich daarbij op het standpunt dat op dergelijke aanvragen in principe wordt beschikt op basis van een advies afkomstig van een keuringsarts van de Geneeskundige en Gezondheidsdienst (hierna: de GGD) en dat dat volgens vaste rechtspraak in beginsel voldoende grondslag vormt om op het gedane verzoek te beslissen. Het dagelijks bestuur dient zich ervan te vergewissen dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, doch dat betekent niet dat het zelf het medisch oordeel moet wegen. Het betoogt verder dat het feit dat [wederpartij] al tien jaar lang beschikt over een gehandicaptenparkeerkaart niet afdoet aan de strekking van artikel 2, eerste lid, van de regeling. Van belang daarbij is dat de GGD-arts zich een oordeel vormt over de actuele medische gesteldheid van de betrokkene, aldus het dagelijks bestuur. 2.3. Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht is gebleken dat de regels omtrent de verlening van een gehandicaptenparkeerkaart sinds de inwerkingtreding van de regeling met ingang van 1 oktober 2001 strikter worden gehanteerd. De reden hiervan is niet alleen gelegen in de toegenomen druk van de aanvragen om een gehandicaptenparkeerkaart maar ook in de toegenomen parkeerdruk in de stad. Voor de beantwoording van de vraag of de betrokkene nog steeds voldoet aan de in artikel 1 omschreven criteria voor afgifte van een gehandicaptenparkeerkaart wordt als uitgangspunt genomen dat de betrokkene een nieuwe keuring ondergaat met betrekking tot de handicap, tenzij de keurende instantie van oordeel is dat de aanvrager nog steeds voldoet aan de eisen om voor een kaart in aanmerking te komen. Een nieuwe keuring wordt, zo blijkt uit de toelichting op de regeling, ook wenselijk geacht in verband met de stand van de medische wetenschap. Bij de keuring wordt beoordeeld of de betrokkene in redelijkheid niet in staat is zelfstandig de vastgestelde afstand van 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen waarbij, anders dan voorheen, rekening wordt gehouden met de gebruikelijke loophulpmiddelen die hem daarbij ter beschikking staan. Gelet op het vorenstaande kon het dagelijks bestuur een nieuwe medische keuring door een GGD-arts verlangen alvorens op de aanvraag van [wederpartij] te beschikken. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat aan de beoordeling door het dagelijks bestuur van de aanvraag van [wederpartij] een verzwaarde motiveringseis dient te worden gesteld. Het betoog slaagt. 2.4. Voorts betoogt het dagelijks bestuur dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het, in navolging van de drie keuringsartsen van de GGD, zich er niet kenbaar rekenschap van heeft gegeven dat [wederpartij] heeft bestreden dat hij zou hebben verklaard een half uur te kunnen fietsen en vier trappen naar zijn woning te kunnen bestijgen. Het dagelijks bestuur stelt dat er geen reden is te twijfelen aan de adviezen van de GGD-artsen, terwijl de door [wederpartij] overgelegde gegevens afkomstig zijn van zijn eigen behandelaars. 2.5. Uit de stukken is gebleken dat drie keuringsartsen advies hebben uitgebracht. Van deze drie artsen hebben twee keuringsartsen [wederpartij] gezien. De derde arts heeft haar advies gebaseerd op het dossier en heeft, zo blijkt genoegzaam uit het advies, tevens kennis genomen van de door [wederpartij] gemaakte bezwaren met betrekking tot de door hem bestreden verklaring. Niet is gebleken dat de adviezen op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. In dit verband is gebleken dat het dagelijks bestuur de door [wederpartij] overgelegde verklaringen van zijn behandelend artsen steeds heeft voorgelegd aan de keuringsartsen en hun om een toelichting heeft gevraagd. De verklaringen bevatten evenwel geen concrete aanwijzingen dat hij in redelijkheid niet in staat is zelfstandig een afstand van 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen. Uitsluitend [wederpartij] fysiotherapeut heeft verklaard dat de actieradius van [wederpartij] minder dan 100 meter bedraagt. Voorts heeft het dagelijks bestuur, nadat de commissie voor bezwaar en beroep had geadviseerd, opnieuw een keuring aangevraagd alvorens op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar te beslissen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de door [wederpartij] overgelegde verklaringen de bevindingen van de keuringsartsen onvoldoende weerleggen. 2.6. Het vorenstaande leidt ertoe dat het dagelijks bestuur zich, anders dan de rechtbank heeft overwogen, bij zijn gehandhaafde besluit tot afwijzing van de aanvraag van [wederpartij] om een gehandicaptenparkeerkaart, heeft mogen baseren op de door de keuringsartsen overgelegde adviezen. Het betoog slaagt evenzeer. 2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 12 juni 2007 van het dagelijks bestuur alsnog ongegrond verklaren. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2007 in zaak nr. 07/3158; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Van Hardeveld voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008 312-384.