Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF7243

Datum uitspraak2008-10-08
Datum gepubliceerd2008-10-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800928/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante] een boete van € 4.050,00 opgelegd wegens overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: de Arbowet).


Uitspraak

200800928/1. Datum uitspraak: 8 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/951 van de rechtbank Maastricht van 21 december 2007 in het geding tussen: [appellante] en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 oktober 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [appellante] een boete van € 4.050,00 opgelegd wegens overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: de Arbowet). Bij besluit van 5 juni 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 december 2007, verzonden op 24 december 2007, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2008, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J. dos Santos, ambtenaar in dienst van het ministerie, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 16, tiende lid, van de Arbowet zijn de werkgever en de werknemers verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden als bedoeld in de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur voor zover en op de wijze als bij deze maatregel is bepaald. Ingevolge artikel 33, tweede lid, wordt als beboetbaar feit aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met artikel 16, tiende lid, voor zover het niet naleven van de in dat artikellid bedoelde voorschriften en verboden bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als beboetbaar feit. Ter zake van de feiten, bedoeld in de vorige volzin, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald of een boete kan worden opgelegd van de eerste of tweede categorie. Ingevolge artikel 3.16, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Arbobesluit) is bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat, zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer aangebracht of is het gevaar tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen. Ingevolge artikel 9.9c, eerste lid, aanhef en onder c wordt als beboetbaar feit ter zake waarvan een boete kan worden opgelegd van de tweede categorie, aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit. Voor de uitvoering van de regels bij of krachtens de Arbowet heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving (hierna: de beleidsregel) opgesteld. In beleidsregel 33, achtste lid, aanhef en onder c, is vermeld dat bij de berekening van de op te leggen boete de drie factoren als genoemd in lid 4, aanhef en onder a, aan de orde kunnen zijn en op overeenkomstige wijze leiden tot verlaging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag. De drie in het vierde lid, onder a, genoemde factoren zijn: - Indien de werkgever aantoont dat hij de risico’s van de werkzaamheden waarbij het beboetbare feit zich heeft voorgedaan voldoende heeft geïnventariseerd en op grond daarvan de nodige maatregelen heeft getroffen en deugdelijke, voor de arbeid geschikte, arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking heeft gesteld, wordt de boete met een derde gematigd. - Indien de werkgever bovendien aantoont dat hij voldoende instructies heeft gegeven, wordt de boete met nog een derde gematigd. - Indien de werkgever bovendien aantoont dat hij adequaat toezicht heeft gehouden, wordt geen boete opgelegd. Volgens het negende lid wordt geen boete opgelegd indien de verwijtbaarheid ontbreekt. 2.2. Het besluit op bezwaar strekt tot handhaving van het besluit van 3 oktober 2006 tot het opleggen van een bestuurlijke boete ten bedrage van € 4.050,00 wegens overtreding van artikel 16, tiende lid, van de Arbowet gelezen in samenhang met artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit. Het betreft een arbeidsongeval waarbij een medewerker afkomstig van de [firma], die aan [appellante] ter beschikking is gesteld, bij het verrichten van werkzaamheden op een ladder ten val is gekomen en daarbij lichamelijk letsel heeft opgelopen. 2.3. [appellante] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister in beginsel van de verwijtbaarheid van de overtreding mocht uitgaan en dat het aan [appellante] is om aannemelijk te maken dat de overtreding haar niet kan worden verweten, en voorts tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] daar niet in is geslaagd. Zij voert aan dat werknemers die door [firma] ter beschikking worden gesteld, zoals in dit geval, van [firma] een boekje ontvangen met instructies over het werken op hoogtes boven de werkvloer en het gebruik daarbij van ladders. Bovendien was de werknemer in kwestie zeer goed op de hoogte van de risico's ervan en heeft hij er desondanks zelf voor gekozen om niet van een steiger gebruik te maken. 2.4. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2005, in zaak no. 200403288/1. Daarin heeft de Afdeling overwogen dat de in artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit neergelegde verplichting geen opzet of schuld als bestanddeel bevat. Derhalve staat de overtreding vast, indien aan de materiële voorwaarden van dat artikel is voldaan. In beginsel mag dan van de verwijtbaarheid van de overtreding worden uitgegaan. Indien een werkgever betoogt dat hem ter zake van die overtreding geen verwijt valt te maken zal hij dit aannemelijk moeten maken. 2.4.1. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het niet naleven van artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit haar niet kan worden verweten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat [appellante] de risico's van de werkzaamheden waarbij het beboetbare feit zich heeft voorgedaan voldoende heeft geïnventariseerd en dat zij ter zake voldoende instructies heeft gegeven. Anders dan [appellante] heeft gesteld, ontslaat het gegeven dat [firma], alvorens haar werknemer ter beschikking te stellen aan [appellante], algemene instructies ter zake van de werkzaamheden heeft gegeven, [appellante] niet van haar eigen verplichting op grond van het Arbobesluit om instructies te geven en maatregelen te nemen ter voorkoming van valgevaar. 2.5. Tot slot heeft [appellante] haar betoog herhaald dat ten tijde van het ongeval toezicht werd gehouden op de werkplaats door een toezichthouder. Uit het vorenoverwogene is evenwel gebleken dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij heeft voldaan aan de hiervoor onder 2.1 genoemde matigingsgronden. Nu uit de toelichting bij de beleidsregels blijkt dat adequaat toezicht alleen tot matiging van de boete kan leiden indien ook deze matigingsgronden van toepassing zijn en niet is gebleken van omstandigheden die nopen tot afwijking van het beleid, kon de minister de boete opleggen zoals hij heeft gedaan en heeft hij geen aanleiding hoeven zien om de hoogte ervan te matigen. Het betoog van [appellante] dat zij adequaat toezicht heeft gehouden op de werkzaamheden, wat daar verder van zij, leidt derhalve niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Van Hardeveld voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008 312-384.