
Jurisprudentie
BF7237
Datum uitspraak2008-10-08
Datum gepubliceerd2008-10-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800538/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800538/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 7 maart 2006 heeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: het LBIO) appellante tot betaling van een ouderbijdrage van € 113,40 per maand verplicht wegens de plaatsing van haar dochter (hierna: de dochter) in een residentiële voorziening met ingang van 28 februari 2006.
Uitspraak
200800538/1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 december 2007 in zaak nr. 06/9467 in het geding tussen:
appellante
en
het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2006 heeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: het LBIO) appellante tot betaling van een ouderbijdrage van € 113,40 per maand verplicht wegens de plaatsing van haar dochter (hierna: de dochter) in een residentiële voorziening met ingang van 28 februari 2006.
Bij besluit van 11 oktober 2006 heeft het LBIO het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 december 2007, verzonden op 13 december 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 19 februari 2008.
Het LBIO heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2008, waar [appellante], bijgestaan door mr. H. Ensing, advocaat te Den Haag, en het LBIO, vertegenwoordigd door L. Nobels, medewerker in dienst van het LBIO, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Wet op de Jeugdzorg (hierna: de Wjz) zijn de onderhoudsplichtige ouders, degene, tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegrond verzoek is toegewezen, daaronder begrepen, de onderhoudsplichtige stiefouder van een jeugdige en degene die, anders dan als ouder, samen met de ouder het gezag uitoefent over een jeugdige, aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van aan een jeugdige geboden jeugdzorg van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vorm die verzorging en verblijf omvat, waarop hij ingevolge deze wet aanspraak heeft of in de kosten van verblijf in een justitiële jeugdinrichting van een jeugdige die met toepassing van artikel 261, vijfde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek aldaar is geplaatst.
Ingevolge artikel 72 is, indien bijdrageplichtige ouders of stiefouders gescheiden wonen en geen bedrag voor kinderalimentatie is vastgesteld, de ouder of stiefouder die ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet onmiddellijk voorafgaande aan de aanvang van de zorg aanspraak op kinderbijslag heeft, de ouderbijdrage verschuldigd.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene Kinderbijslagwet, voor zover thans van belang, heeft de verzekerde overeenkomstig de bepalingen van deze wet aanspraak op kinderbijslag voor een eigen kind dat jonger is dan 18 jaar en door hem in belangrijke mate wordt onderhouden.
2.2. Niet in geschil is dat [appellante] en de vader van de dochter gescheiden wonen en geen bedrag voor kinderalimentatie is vastgesteld. In geschil is evenmin dat de dochter op 28 februari 2006 in een residentiële voorziening is geplaatst en [appellante] de ouder is, bij wie de dochter, vóórafgaand aan deze plaatsing, het laatst in huis heeft verbleven.
2.3. Aan het opleggen van de verplichting tot betaling van de ouderbijdrage heeft het LBIO ten grondslag gelegd dat, samengevat weergegeven, [appellante] de laatstverzorgende ouder is die aanspraak had op kinderbijslag.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, samengevat weergegeven, zij in de periode waarin de dochter bij haar verbleef geen aanspraak op kinderbijslag had en het LBIO de ouderbijdrage ten onrechte niet aan de vader heeft opgelegd, aangezien de dochter na de scheiding bij hem heeft verbleven en hij tot en met het tweede kwartaal van 2005 terzake daarvan kinderbijslag heeft ontvangen.
2.4.1. Nu [appellante] de ouder is, bij wie de dochter, vóórafgaand aan de plaatsing in een residentiële voorziening op 28 februari 2006, het laatst in huis heeft verbleven, heeft de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene kinderbijslagwet, terecht overwogen dat [appellante] als laatstverzorgende ouder onmiddellijk voorafgaand aan de plaatsing aanspraak op kinderbijslag had. In aanmerking genomen dat - naar evenmin in geschil is - de vader vanaf het derde kwartaal van het jaar 2005 geen kinderbijslag meer ten behoeve van de dochter heeft ontvangen, is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat het LBIO [appellante] terecht heeft aangewezen als de ouder die de ouderbijdrage, bedoeld in artikel 72 van de Wjz, verschuldigd is. Daarbij is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 april 2007 in zaak nr. 200608432/1), de draagkracht voor de verschuldigdheid van die bijdrage niet van belang is.
Het betoog faalt.
2.5. [appellante] klaagt voorts dat - samengevat weergegeven− de rechtbank heeft miskend dat het LBIO het besluit van 11 oktober 2006 ten onrechte heeft genomen, zonder haar vooraf te horen.
2.5.1. Het horen vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en daarvan mag slechts worden afgezien, indien uit een bezwaarschrift aanstonds volgt dat de bezwaren ongegrond zijn en daarover redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is.
2.5.2. Nu [appellante] in haar bezwaarschrift de aan het besluit van 7 maart 2006 ten grondslag gelegde feiten niet heeft betwist en uitsluitend heeft aangevoerd dat zij geen aanspraak op kinderbijslag heeft en de haar opgelegde ouderbijdrage niet kan voldoen, heeft de rechtbank, mede in het licht van de voormelde uitspraak van de Afdeling, in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het LBIO het bezwaar van [appellante] ten onrechte kennelijk ongegrond heeft geacht en daarom van het horen van [appellante] heeft afgezien.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008
47-506.