
Jurisprudentie
BF7227
Datum uitspraak2008-10-08
Datum gepubliceerd2008-10-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800451/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800451/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 6 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) geweigerd [appellant] een ontheffing te verlenen voor de exploitatie van een garagebedrijf op het perceel [locatie]. Voorts heeft het college [appellant] gelast de exploitatie van het garagebedrijf aan de [locatie] te staken en gestaakt te houden.
Uitspraak
200800451/1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2008.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/9531 van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 december 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) geweigerd [appellant] een ontheffing te verlenen voor de exploitatie van een garagebedrijf op het perceel [locatie]. Voorts heeft het college [appellant] gelast de exploitatie van het garagebedrijf aan de [locatie] te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft het college het besluit van 6 april 2006 herroepen voor wat betreft de begunstigingstermijn en deze verlengd tot 11 mei 2007, en het door [appellant] gemaakte bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 december 2007, verzonden op 5 december 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. H. Üzümcü, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door drs. Th. Giliam, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder h, van de Leefmilieuverordening Recreatie-inrichtingen c.a. van de gemeente Den Haag (hierna: Leefmilieuverordening), wordt onder een garagebedrijf verstaan een gebouw of een gedeelte van een gebouw, met bijbehorende buitenruimte, waarin of van waaruit het vervaardigen, onderhouden, repareren, behandelen van oppervlakte, keuren, reinigen, verhandelen, verhuren, opslaan of proefdraaien van motorvoertuigen plaatsvindt.
Ingevolge artikel 2 is het verboden te bouwen, werken en werkzaamheden te verrichten alsmede gronden en opstallen te gebruiken ten behoeve van recreatie-inrichtingen, seksclubs, sekswinkels, kamerverhuurbedrijven, prostitutiebedrijven, garagebedrijven, paddoshops, belwinkel, hennepkwekerijen en drugsdealpanden.
Ingevolge artikel 3 kan het college ontheffing verlenen van het verbod in artikel 2 voor zover er geen sprake is van een achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden in het gebied waarvoor het verbod van kracht is.
2.2. Het college heeft geweigerd [appellant] ontheffing te verlenen voor de uitoefening van een garagebedrijf aan de [locatie]. Het heeft daarbij overwogen dat het perceel is gelegen in een zogeheten overig gemengd gebied, waarbij een belangrijke woonfunctie aanwezig is. Door de aanwezigheid van verscheidene recreatie-inrichtingen, detailhandel en andere dienstverlenende bedrijven staat het woon- en werkklimaat onder druk. De vestiging van een garagebedrijf tast het woon- en werkklimaat in het gebied verder aan, aldus het college.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het garagebedrijf overlast zal bezorgen. Volgens [appellant] worden geen voertuigen langs de weg gestald, gerepareerd of onderhouden. Alle reparaties vinden plaats in het garagebedrijf. De omgeving ondervindt volgens hem dan ook geen overlast van voertuigen langs de weg.
2.3.1. Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 3 van de Leefmilieuverordening kan slechts ontheffing worden verleend voor zover er geen sprake is van een achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden.
Onweersproken is dat het woon- en werkklimaat in het gebied om de Zoutkeetsingel onder druk staat onder andere door de aanwezigheid van verscheidene ondernemingen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat door de vestiging van een garagebedrijf het woon- en werkklimaat aan de Zoutkeetsingel verder onder druk komt te staan. De gebruikelijke exploitatie van een garagebedrijf brengt immers, zoals de rechtbank heeft overwogen, een frequent komen en gaan van voertuigen met zich mee, evenals het repareren of onderhouden hiervan. Hierbij is van belang dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de parkeerdruk aan de Zoutkeetsingel ongewenst hoog is. De stelling van [appellant] dat hij de reparaties in het garagebedrijf verricht en dat hij zelf geen voertuigen langs de weg stalt of repareert, leidt niet tot een ander oordeel.
2.4. Voorts betoogt [appellant] dat in het gebied vergelijkbare bedrijven zijn gevestigd, zoals een loodgietersbedrijf. De rechtbank heeft volgens hem miskend dat het hierbij om vergelijkbare gevallen gaat. Ook bij dit loodgietersbedrijf is het een komen en gaan van klanten en voertuigen, aldus [appellant].
2.4.1. Dit betoog slaagt evenmin. Ingevolge artikel 2 van de Leefmilieuverordening is deze niet van toepassing op een loodgietersbedrijf en is voor een loodgietersbedrijf derhalve geen ontheffing vereist op grond van de Leefmilieuverordening. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat geen sprake is van gelijke gevallen, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
2.5. Tot slot voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college het vertrouwen heeft gewekt dat het was toegestaan om een garagebedrijf uit te oefenen in dat gebied. Hiertoe betoogt [appellant] dat begin 2004 is geconstateerd dat enkele milieuvoorschriften niet werden nageleefd. [appellant] heeft aanpassingen in zijn bedrijf laten verrichten ter waarde van € 14.000 en vervolgens is het op overtreding van milieuvoorschriften betrekking hebbende dwangsombesluit ingetrokken. [appellant] stelt zich op het standpunt dat uit het besluit van 13 april 2005, dat in het kader van de dwangsomprocedure aan hem is verzonden, volgt dat hij erop mocht vertrouwen dat aan alle van belang zijnde voorschriften was voldaan. Voorts heeft het college er in die procedure volgens [appellant] niet op gewezen dat voor het uitoefenen van zijn garagebedrijf een ontheffing is vereist op grond van de Leefmilieuverordening. Het college heeft daarmee de verwachting gewekt dat hij na de investering van € 14.000 zijn garagebedrijf kon voortzetten. Hij kan bij de beëindiging van zijn garagebedrijf de investeringen niet ongedaan maken, waardoor hij schade lijdt, aldus [appellant]. [appellant] betoogt tot slot dat het college hem impliciet een ontheffing heeft verleend, omdat het garagebedrijf nog een jaar is gedoogd.
2.5.1. Dit betoog faalt. Zoals de rechtbank heeft overwogen, lag het op de weg van [appellant] om te informeren naar benodigde ontheffingen, alvorens over te gaan tot het uitoefenen van een garagebedrijf aan de [locatie]. Aan de omstandigheid dat het college in de procedure tot oplegging van een dwangsom wegens het niet naleven van milieuvoorschriften niet te kennen heeft gegeven dat [appellant] over een ontheffing diende te beschikken op grond van de Leefmilieuverordening, kon hij niet de rechtens te honoreren verwachting ontlenen dat hij een garagebedrijf zou mogen uitoefenen zonder de daartoe benodigde ontheffing. Dit geldt temeer nu op het formulier, waarmee [appellant] op 4 april 2004 de melding "besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer" heeft gedaan, tevens de mogelijkheid was opgenomen om een ontheffing op grond van de Leefmilieuverordening aan te vragen. Aan het besluit van 13 april 2005, waarbij de dwangsombeschikking is ingetrokken omdat de tekortkomingen waren opgeheven, kon [appellant] evenmin de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat hij zonder ontheffing zijn garagebedrijf kon uitoefenen, omdat dit besluit slechts zag op de beëindiging van de overtredingen van de milieuvoorschriften. Bovendien was [appellant] reeds bij brief van 17 maart 2005 op de hoogte gesteld van de negatieve reactie van het college op de beginselaanvraag om een ontheffing op grond van de Leefmilieuverordening te verlenen. Dat [appellant] een investering van € 14.000 heeft gedaan, teneinde de overtredingen van de milieuvoorschriften ongedaan te maken, dient dan ook voor zijn risico te blijven. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
De stelling van [appellant] dat hem impliciet een ontheffing is verleend doordat zijn garagebedrijf nog een jaar is gedoogd, slaagt niet. Het college heeft ter zitting van de Afdeling verklaard dat de begunstigingstermijn met een jaar is verlengd vanwege de ongelukkige gang van zaken met betrekking tot de weigering van de verzochte ontheffing. Daarmee heeft het college niet impliciet een ontheffing op grond van de Leefmilieuverordening verleend.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. W. van den Brink, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008.
176-581.