
Jurisprudentie
BF7220
Datum uitspraak2008-10-08
Datum gepubliceerd2008-10-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801348/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801348/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 16 augustus 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) zijn beslissing om op 15 augustus 2007 bestuursdwang toe te passen ter zake van graafwerkzaamheden die werden uitgevoerd door [appellant] op de [locatie] te [plaats], op schrift gesteld.
Uitspraak
200801348/1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 augustus 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) zijn beslissing om op 15 augustus 2007 bestuursdwang toe te passen ter zake van graafwerkzaamheden die werden uitgevoerd door [appellant] op de [locatie] te [plaats], op schrift gesteld.
Bij besluit van 8 januari 2008, verzonden op 14 januari 2008, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2008, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. U.A.E. Arnhold, mr. R.S. Samson en J.P.C. Krancher, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het college heeft geconstateerd dat [appellant] zonder melding te hebben gedaan graafwerkzaamheden heeft uitgevoerd op de [locatie], terwijl deze grond verontreinigd is. Op basis van de uitkomsten van een rapport van 21 december 1993 dat is opgemaakt naar aanleiding van een uitgevoerd bodemonderzoek op de desbetreffende locatie en waarnemingen ter plaatse door toezichthouders kan volgens het college niet worden uitgesloten dat genoemde locatie ernstig is verontreinigd. Daarom dient - nu de graafwerkzaamheden als saneren moeten worden aangemerkt - op grond van artikel 28 van de Wet bodembescherming een melding te worden gedaan, aldus het college. Volgens het college is nader onderzoek noodzakelijk om vast te stellen of het een ernstig geval van verontreiniging betreft. Het college heeft daarom op 15 augustus 2007 de graafwerkzaamheden stop laten zetten. Bij besluit van 16 augustus 2007 heeft het college zijn beslissing om op 15 augustus 2007 bestuursdwang toe te passen vanwege overtreding van onder meer artikel 28 van de Wet bodembescherming op schrift gesteld. Bij het bestreden besluit van 8 januari 2008 heeft het college dit besluit gehandhaafd.
2.2. [appellant] voert -kort gezegd- aan dat de graafwerkzaamheden ten onrechte zijn stopgezet. Een nader onderzoek is volgens hem niet noodzakelijk, omdat in 2004 op de [locatie] reeds een zogenaamd AP04 partijonderzoek is uitgevoerd. Uit dit onderzoek volgt volgens [appellant] dat de verontreiniging op voornoemde locatie niet ernstig is. Dat de verontreiniging niet ernstig is blijkt volgens hem ook uit een aan hem gerichte brief van 5 april 1994 van het college.
2.3. In artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming wordt -voor zover hier van belang- bepaald dat degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, hiervan melding doet bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie.
Het derde lid van dit artikel - voor zover hier van belang - bepaalt dat een melding als bedoeld in het eerste lid achterwege kan blijven indien de betrokkene redelijkerwijs kan aannemen dat de sanering of de handeling waarop zijn voornemen betrekking heeft geen geval van ernstige verontreiniging betreft.
2.4. Niet in geschil is dat de [locatie] te [plaats] is verontreinigd. Gezien het rapport van 21 december 1993 kan niet worden uitgesloten dat het een ernstige verontreiniging betreft. Door [appellant] is, voordat begonnen werd met de graafwerkzaamheden, geen nader onderzoek verricht om vast te stellen of dit het geval is. In 2004 is weliswaar op de desbetreffende locatie een zogenaamd AP04 partijonderzoek uitgevoerd in opdracht van [appellant], maar dit onderzoek is niet toereikend, aangezien het een monstername ten behoeve van een partijkeuring betreft. Hiermee wordt geen uitsluitsel gegeven over de aard en concentratie van verontreinigde stoffen en omvang van het geval van verontreiniging. Gelet hierop kon [appellant] niet redelijkerwijs aannemen dat het geen geval van ernstige verontreiniging betrof. De door hem genoemde brief van 5 april 1994 maakt dit, wat daar ook van zij, niet anders. Uit onder meer emailverkeer in 2006 tussen het onderzoeksbureau dat door [appellant] was benaderd voor het verrichten van bodemonderzoek en de provincie Utrecht volgt dat laatstgenoemde zich op het standpunt stelde dat de verontreiniging op de desbetreffende locatie ernstig was. Een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming was derhalve vereist voor het verrichten van de graafwerkzaamheden. Overigens is inmiddels uit een verkennend bodemonderzoek van 14 juli 2008 gebleken dat de [locatie] deels ernstig verontreinigd is.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] in strijd met artikel 28 van de Wet bodembescherming heeft gehandeld. Daarom was het college bevoegd om handhavend op te treden.
2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuurorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.1. [appellant] voert aan dat nu de milieudienst Zuid-Oost Utrecht, die in opdracht werkt van de gemeente Utrechtse Heuvelrug, toestemming heeft gegeven voor graafwerkzaamheden er voor hem geen reden bestond om zich te wenden tot een andere overheidsinstantie. De Afdeling begrijpt deze beroepsgrond aldus dat [appellant] aanvoert dat bijzondere omstandigheden ertoe noopten om af te zien van handhavend optreden.
2.5.2. Het college is het bevoegde gezag inzake de meldingsplicht in de zin van artikel 28 van de Wet bodembescherming. Daarom valt niet in te zien waarom het college, ook al heeft de milieudienst Zuid-Oost Utrecht toestemming gegeven voor graafwerkzaamheden, zou hebben moeten afzien van handhavend optreden.
Gelet hierop geeft hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat er bijzondere omstandigheden waren op grond waarvan behoorde te worden afgezien van handhaving. Het college heeft terecht besloten bestuursdwang toe te passen en in bezwaar terecht dit besluit gehandhaafd.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008
373-578.