Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF7208

Datum uitspraak2008-10-08
Datum gepubliceerd2008-10-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801218/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 december 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Leek (hierna: de raad) bij besluit van 21 mei 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Oostindie" (hierna: het plan).


Uitspraak

200801218/1. Datum uitspraak: 8 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Groningen, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 december 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Leek (hierna: de raad) bij besluit van 21 mei 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Oostindie" (hierna: het plan). Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het college van burgemeester en wethouders van Leek een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2008, waar [appellante], in persoon, het college, vertegenwoordigd door J.M. Westerdorp, ambtenaar in dienst van de provincie, en de raad, vertegenwoordigd door M.D. Zijlstra, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.2. Het plan voorziet in de bouw van een nieuwe woonwijk met ongeveer 1100 woningen, centrum- en maatschappelijke voorzieningen, de aanleg van infrastructuur, groenvoorzieningen en water aan de zuidzijde van Leek. 2.3. [appellante] stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover dit het wooncluster ten zuiden van haar perceel aan de [locatie] betreft. Daartoe voert zij aan dat haar woon- en leefklimaat ernstig zal worden aangetast. In dit verband voert [appellante] aan dat de groenstrook achter haar perceel te smal is en slechts ruimte biedt voor een enkele bomenrij, terwijl de groenstrook achter het naastgelegen perceel breder is waardoor een dubbele bomenrij mogelijk is. Ook is het plan volgens haar in strijd met de uitgangspunten van het beeldkwaliteitsplan Oostindie (hierna: het beeldkwaliteitsplan). Voorts stelt zij dat aan haar belangen onvoldoende gewicht is toegekend. Ten slotte heeft [appellante] een aantal voor haar acceptabeler alternatieven voorgesteld. 2.4. Het college stelt zich op het standpunt dat voornoemde plandelen in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening en het resultaat zijn van een stedenbouwkundige afweging. Een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellante] zal zich niet voordoen, aldus het college. 2.5. Over het door [appellante] gestelde met betrekking tot de groenstrook, overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor "Groenvoorzieningen (G1)" aangewezen gronden bestemd voor groenvoorzieningen en bermen. Hieruit volgt dat het plandeel het planten van bomen op deze gronden mogelijk maakt. De groenstrook ten zuiden van het perceel van [appellante] is smaller dan de groenstrook van het naastgelegen perceel aan de Roomsterweg 5. De voorziene groenstrook is ongeveer 12,5 meter breed. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hieruit niet volgt dat slechts een enkele bomenrij geplant kan worden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad de mogelijkheid voor een dubbele bomenrij heeft onderzocht en inmiddels heeft bevestigd dat achter het perceel van [appellante] een dubbele bomenrij zal worden gerealiseerd. Dat de groenstrook achter het naastgelegen perceel breder is maakt dat niet anders. In beeldkwaliteitsplan waar [appellante] ter zitting naar heeft verwezen, waaruit volgens haar blijkt dat een bredere groenstrook was te verwachten staan de uitgangspunten voor de inrichting van onder meer het plangebied vermeld. Voor de ruimtelijke opbouw is vermeld dat de kleinschalige lintbebouwing middels brede groen- en waterpartijen van de woonclusters wordt gescheiden. De woonclusters worden geaccentueerd door brede bomenrijen. Anders dan [appellante] meent, bestaat voor het oordeel dat in het plan is voorbij gegaan aan voormelde uitgangspunten geen aanleiding. Daarbij is van belang dat in het beeldkwaliteitsplan ten aanzien van brede bomenrijen geen afstanden zijn voorgeschreven. Voor zover [appellante] stelt dat haar woongenot wordt aangetast door de voorziene woningbouw, overweegt de Afdeling dat enige vermindering van het woongenot, gelet op het feit dat de gronden thans onbebouwd zijn, niet uit te sluiten is. In dit verband wordt echter van belang geacht dat de woning van [appellante] op een betrekkelijk grote afstand van ongeveer 62,5 meter staat ten opzichte van de meest nabij te bouwen woning. Gelet op deze afstand en het feit dat er zich een groenstrook tussen de woning van [appellante] en de voorziene woningbouw bevindt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene woningbouw niet zal leiden tot ernstige geluids- en lichtoverlast. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die met de realisering van de voorziene woningbouw zijn gediend dan aan het belang van [appellante] bij behoud van de huidige situatie. 2.6. Wat betreft de door [appellante] aangedragen alternatieve plannen overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. 2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestreden plandelen in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bosnjakovic, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra w.g. Bosnjakovic lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008 410-586.