
Jurisprudentie
BF7207
Datum uitspraak2008-10-08
Datum gepubliceerd2008-10-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708898/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200708898/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Millingen aan de Rijn (hierna: de raad) bij besluit van 27 februari 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het plan).
Uitspraak
200708898/1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Millingen aan de Rijn (hierna: de raad) bij besluit van 27 februari 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit heeft [appellante] (hierna: de maatschap) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2008.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. De maatschap heeft haar zienswijze daarop naar voren gebracht.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben het college van burgemeester en wethouders van Millingen aan de Rijn en H.J.W.H. Termaat een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2008, waar de maatschap, vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, het college, vertegenwoordigd door mr. A. Pol, ambtenaar in dienst van de provincie, en de raad, vertegenwoordigd door S. Tichelaar, medewerker van Juridisch Adviesbureau Gendringen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet in een planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Millingen aan de Rijn.
2.3. Het beroep van de maatschap richt zich tegen de omvang van het bouwblok op het perceel [locatie 1] (hierna: het perceel). De maatschap betoogt dat het bouwblok te gering van omvang is om uitbreiding van het bedrijf van 600 naar 3500 vleesvarkens te realiseren, hetgeen volgens haar nodig is voor een levensvatbaar bedrijf. Voorts brengt de maatschap naar voren dat het overleggen van een bedrijfsplan niet nodig is, nu de noodzaak van uitbreiding evident is.
Eerst ter zitting heeft de maatschap aangevoerd dat de raad niet consequent is geweest bij het toekennen van bouwblokken, aangezien de bouwblokken op nabijgelegen percelen veel meer ruimte bieden buiten de bestaande bebouwing dan het bouwblok van de maatschap terwijl niet duidelijk is of de betreffende bedrijven concrete uitbreidingsplannen hebben overgelegd. Dit is in dit stadium van de procedure, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met een goede procesorde. De Afdeling laat dit argument daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
2.3.1. Het college stelt zich, in navolging van de raad, op het standpunt dat een concreet bouwplan voor de uitbreiding naar 3500 vleesvarkens ontbreekt en evenmin duidelijk is gemaakt of het plan vanuit milieuhygiënisch en financieel oogpunt haalbaar is.
2.3.2. De maatschap exploiteert op het perceel een vleesvarkenshouderij. De gronden hebben de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en recreatieve potenties" met de aanduiding "agrarisch bouwblok". Het bouwblok beslaat een oppervlakte van 4750 m², waarvan circa 1400 m² is bebouwd.
Ingevolge artikel 3.3.1 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen bedrijfsgebouwen uitsluitend worden gesitueerd binnen het agrarisch bouwblok. In dit geval geldt wat betreft de bebouwde oppervlakte van agrarische bedrijfsgebouwen geen beperking.
2.3.3. Uit de plantoelichting blijkt dat bij het toekennen van een agrarisch bouwblok onder meer het vigerende bouwblok, de bestaande bebouwing en de concrete uitbreidingswensen in acht zijn genomen. Voorafgaande aan het toekennen van agrarische bouwblokken heeft de raad alle in het plangebied liggende agrarische bedrijven, waaronder het bedrijf van de maatschap, benaderd met een bedrijfsenquête om de bestaande bebouwing en de concrete uitbreidingswensen te onderzoeken. Vervolgens heeft de raad de bedrijven die uitbreidingswensen kenbaar hebben gemaakt, schriftelijk verzocht om een onderbouwing hiervan. Deze werkwijze acht de Afdeling niet onzorgvuldig of onredelijk
De maatschap heeft de wens tot uitbreiding kenbaar gemaakt in de bedrijfsenquête en is in de gelegenheid gesteld om de uitbreidingsplannen te onderbouwen. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de maatschap, na hiertoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet gereageerd heeft op het verzoek tot onderbouwing van de uitbreidingsplannen. Ook heeft de maatschap geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om haar zienswijze mondeling toe te lichten. Het op de plankaart opgenomen bouwblok biedt voorts ruimte voor uitbreiding, aangezien het bouwblok thans niet volledig bebouwd is. Door de maatschap is niet aannemelijk gemaakt dat het toegekende bouwblok niet toereikend zou zijn voor een rendabel bedrijf. In dit verband is van belang dat ter zitting onweersproken is gesteld dat thans uitbreiding tot 2000 vleesvarkens mogelijk is. Gelet op het voorgaande heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met het op de plankaart opgenomen bouwblok.
2.4. De maatschap stelt voorts dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" voor de percelen [locatie 2 en 3]. Hiertoe voert zij aan dat de woonbestemming van de twee percelen, die voorheen als agrarisch bedrijf in gebruik waren, de verdere ontwikkeling van haar bedrijf beperkt. Ten slotte wordt aangevoerd dat de functieverandering van bedrijfswoning naar burgerwoning in het buitengebied in strijd is met het streekplan Gelderland 2005 (hierna: streekplan).
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de bestemming "Woondoeleinden" op de percelen [locatie 2 en 3] geen invloed heeft op de uitbreidingsmogelijkheden van de maatschap. Het college heeft zich in het bestreden besluit voorts op het standpunt gesteld dat het functieveranderingsbeleid zoals dat is neergelegd in het streekplan niet van toepassing is op bestaande woningen, maar uitsluitend indien nieuwe wooneenheden worden gecreëerd.
2.4.2. Blijkens de plankaart hebben de gronden aan de [locatie 2 en 3], voor zover thans van belang, op het noordoostelijke gedeelte de bestemming "Woondoeleinden". Voor het overige deel is aan de gronden de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en recreatieve potenties" toegekend. Op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan hadden deze percelen de bestemming "Agrarische doeleinden I".
Uit het deskundigenbericht volgt dat op het perceel [locatie 2] tot 1997 een agrarisch bedrijf is geëxploiteerd waar opfokvarkens en melkkoeien werden gehouden. Tot het jaar 2001 werd op het perceel [locatie 3] een melkrundveehouderij geëxploiteerd. Na de bedrijfsbeëindiging zijn de bedrijfswoningen in gebruik als burgerwoningen.
2.4.3. Het beschermingsregime inzake geurhinder vanwege veehouderijen is thans neergelegd in de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt als een geurgevoelig object aangemerkt een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. Ingevolge artikel 3 van de Wgv wordt een milieuvergunning geweigerd indien de geurbelasting van een veehouderij op een geurgevoelig object de in het eerste lid genoemde normen overschrijdt. In afwijking van deze normen gelden de in het tweede lid genoemde afstanden voor een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij.
De woning op het perceel [locatie 2] valt onder de definitie van een geurgevoelig object in de zin van de Wgv. Hiervoor geldt dat de geurbelasting niet meer dan 14,0 odour units per kubieke meter mag bedragen. De wijziging van de bestemming "Agrarische doeleinden I" naar "Woondoeleinden" maakt dit niet anders.
Het veehouderijbedrijf op het perceel [locatie 3] is op of na 19 maart 2000 beëindigd en daarom maakt de bedrijfswoning geen onderdeel meer uit van een veehouderij. De woning wordt, ongeacht de wijziging van de bestemming, in het kader van de Wgv aangemerkt als een voormalige bedrijfswoning. Op grond van de Wgv blijft de norm een afstand van ten minste 50 meter.
Gelet op het voorgaande brengt het toekennen van de bestemming "Woondoeleinden" geen wijziging in de normen die gelden op grond van de Wgv. De maatschap wordt daardoor ten gevolge van het plan niet in eventuele toekomstige uitbreidingsmogelijkheden beperkt. Hetgeen de maatschap heeft aangevoerd geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de wijziging van de bestemming naar "Woondoeleinden" geen invloed heeft op de uitbreidingsmogelijkheden.
2.4.4. In het streekplan is vermeld dat vanwege ontwikkelingen in sectoren als land- en tuinbouw vooral agrarische gebouwen en bouwpercelen hun huidige functie verliezen of al hebben verloren. De provincie wil bevorderen dat deze gebouwen op een goede wijze kunnen worden (her)gebruikt. Door functieverandering kan worden tegemoetgekomen aan de aanwezige behoefte aan wonen en werken in het buitengebied zonder daarvoor extra bouwlocaties toe te voegen. Volgens het streekplan is één van de doelen van het provinciaal ruimtelijk beleid voor functieverandering van gebouwen in het buitengebied om de behoefte aan landelijk wonen en in tweede instantie werken te accommoderen in vrijgekomen gebouwen in het landelijk gebied. Hiermee kan een impuls worden gegeven aan de leefbaarheid en vitaliteit van het landelijk gebied.
Het streekplan bepaalt dat voor functieverandering waarbij nieuwe wooneenheden worden gecreëerd of nieuwe bedrijfsactiviteiten worden opgezet algemene voorwaarden gelden.
In het streekplan staat voorts dat wonen een geschikte vorm is van (her)gebruik van vrijgekomen gebouwen in het buitengebied. Voor functieverandering naar wonen gelden de algemene voorwaarden.
2.4.5. De Afdeling is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het functieveranderingsbeleid uit het streekplan in onderhavig geval niet van toepassing is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals het college ter zitting gemotiveerd heeft toegelicht, de algemene voorwaarden voor functieverandering uit het streekplan uitsluitend gelden voor functieveranderingen waarbij wooneenheden worden gecreëerd of nieuwe bedrijfsactiviteiten worden opgezet. Geen van beide situaties doet zich voor. Weliswaar staat in het streekplan dat voor functieverandering naar wonen eveneens de algemene voorwaarden gelden, maar uit paragraaf 2.3.4 van het streekplan blijkt dat het bij functieverandering naar wonen dient te gaan om vrijgekomen gebouwen in het buitengebied. Bij de wijziging van de bestemming van de percelen [locatie 2 en 3] gaat het echter niet om vrijgekomen gebouwen in het buitengebied.
2.5. De conclusie is dat hetgeen de maatschap heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestreden plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Bošnjaković
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008
410-586.