
Jurisprudentie
BF7203
Datum uitspraak2008-10-08
Datum gepubliceerd2008-10-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800913/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800913/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 19 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe (hierna: het college) [appellant sub 2] onder oplegging van een dwangsom gelast binnen zes weken na verzending van het besluit de op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) illegaal aangebrachte verharding, de opslag, de illegaal gebouwde overkapping en de illegaal aangebrachte dakplaten geheel te verwijderen en verwijderd te houden.
Uitspraak
200800913/1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellante sub 1] en anderen, gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/797, 07/817, 07/2306 en 07/4033 van de rechtbank Arnhem van 24 december 2007 in het geding tussen:
[appellante sub 1] en anderen,
[appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe (hierna: het college) [appellant sub 2] onder oplegging van een dwangsom gelast binnen zes weken na verzending van het besluit de op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) illegaal aangebrachte verharding, de opslag, de illegaal gebouwde overkapping en de illegaal aangebrachte dakplaten geheel te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluiten van 2 januari 2007 heeft het college de door [appellant sub 2] en [appellante sub 1] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 december 2007, verzonden op 27 december 2007, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) de door [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2008, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 februari 2008, hoger beroep ingesteld. [appellante sub 1] en anderen hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 3 maart 2008. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 25 april 2008.
Het college, [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben verweerschriften ingediend.
[appellant sub 2] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2008, waar [appellante sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door mr. S. Schutte, advocaat te Nijmegen, en [appellant sub 2], bijgestaan door
mr. J.W. van der Linde, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door R.M. Willemse, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellante sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte niet tevens handhavend is opgetreden tegen de bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 2], voor zover deze plaatsvinden op gronden met de bestemming "Ambachtsbedrijf klasse B". Zij stellen dat geen sprake is van een ambachtsbedrijf.
2.1.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1981" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel gedeeltelijk de bestemming "Agrarisch gebied" en gedeeltelijk de bestemming "Ambachtsbedrijf klasse B".
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de planvoorschriften is de op de kaart voor "Ambachtsbedrijf klasse B" aangewezen grond bestemd voor ambachtsbedrijven met daartoe behorende verkoopruimten, bedrijfsruimten, opslagruimten, kantoren, een dienstwoning, noodzakelijk voor toezicht en/of beheer, bergruimten, garages, erven, tuinen, parkeergelegenheid, andere bouwwerken en anderen werken.
2.1.2. In het bestemmingsplan is geen definitie van ambachtsbedrijf gegeven. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht aansluiting gezocht bij de betekenis die daaraan in het normale spraakgebruik wordt gegeven, namelijk een vorm van handwerk. Ter zitting is komen vast te staan dat [appellant sub 2] op het perceel een carrosseriebedrijf uitoefent, dat voor particulieren en kleine aanneembedrijven handmatig smeedwerk vervaardigt van diverse omvang. De werkzaamheden, waaronder het handmatig lassen van staalconstructies, worden door [appellant sub 2] zelf en een klein aantal werknemers uitgevoerd. Voorts worden sporadisch paarden beslagen. Uit de planvoorschriften blijkt dat het bestemmingsplan ten behoeve van een ambachtsbedrijf klasse B, zowel met betrekking tot de aard van de bebouwing als met betrekking tot de omvang daarvan, ook in vergelijking met een ambachtsbedrijf klasse A ruime bouwmogelijkheden kent. In de plantoelichting is ten aanzien van niet-agrarische bedrijven voorts overwogen dat, indien zij van oudsher in het landelijk gebied voorkomen, sprake is van een gegroeide situatie en dat deze bedrijven, indien ze een redelijke omvang hebben, in het plan opgenomen dienen te worden. Door het college is onbestreden gesteld, dat op het perceel voorheen een met het bedrijf van [appellant sub 2] vergelijkbaar carrosseriebedrijf van de [firma] gevestigd was. Uit een brief van het college van 3 november 2003, gericht aan [firma], volgt uitdrukkelijk dat het college de activiteiten van dat bedrijf, met inbegrip van constructiewerkzaamheden, passend achtte op gronden met de bestemming "Ambachtsbedrijf klasse B". Voorts is ter zitting komen vast te staan dat het bedrijf van [appellant sub 2] voorheen op gronden in de dorpskern gevestigd was, waaraan eveneens de bestemming "Ambachtsbedrijf klasse B" was toegekend, terwijl de toenmalige omvang van het bedrijf van [appellant sub 2] ongeveer even groot was als de huidige omvang van het bedrijf. Gelet op de ruime bouwmogelijkheden binnen deze bestemming, alsmede gelet op de plantoelichting en de aangehaalde voorgeschiedenis heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat het bedrijf van [appellant sub 2] als ambachtsbedrijf in de zin van artikel 28, eerste lid, van de planvoorschriften is aan te merken en dat de bedrijfsactiviteiten, die op het perceel plaatsvinden, passen binnen die bestemming. In de omstandigheid dat ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten tevens gebruik wordt gemaakt van een kraan, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
2.2. Het hoger beroep van [appellante sub 1] en anderen is ongegrond.
2.3. Het betoog van [appellant sub 2] dat de rechtbank heeft miskend dat de opgelegde last niet ziet op het gebruik ten behoeve van opslag mist feitelijke grondslag en faalt om die reden. Hiertoe wordt overwogen dat zowel uit het besluit van 19 juli 2006 als uit het besluit op bezwaar van 2 januari 2007 blijkt dat de lastgeving uitdrukkelijk mede ziet op het strijdige gebruik van de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied" voor de opslag van materialen ten behoeve van het constructiebedrijf van [appellant sub 2].
2.4. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het in het bestemmingsplan opgenomen aanlegvergunningstelsel onverbindend moet worden geacht, nu dit niet strekt ter bescherming van de bestemming. Indien niettemin van de verbindendheid van het aanlegvergunningstelsel moet worden uitgegaan, betoogt [appellant sub 2] dat voor de verharding geen aanlegvergunningplicht geldt, nu een verharding inherent is aan het gebruik van de grond ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan.
2.4.1. De rechtbank is naar het oordeel van de Afdeling terecht uitgegaan van de verbindendheid van het aanlegvergunningstelsel in het bestemmingsplan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit artikel 6 van de planvoorschriften, in samenhang bezien met de plantoelichting ter zake van de bestemming "Agrarisch gebied", in voldoende mate naar voren komt, welk belang dient te worden beschermd.
Voor het oordeel dat een verharding inherent is aan het gebruik van de grond ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan en om die reden niet aanlegvergunningplichtig is, heeft de rechtbank voorts terecht geen grond gevonden.
Het betoog faalt.
2.5. Ten aanzien van het bouwen van de overkapping en het aanbrengen van de dakplaten is niet in geschil dat dit ten onrechte zonder bouwvergunning is gebeurd.
Mede gelet op hetgeen hierboven onder 2.3. en 2.4.1. is overwogen, is de conclusie dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, respectievelijk in strijd met de voorschriften van het bestemmingsplan, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die het college aanleiding hadden moeten geven van handhavend optreden tegen het gebruik ten behoeve van bedrijfsdoeleinden af te zien. Hij stelt daartoe dat het college met de hierboven reeds genoemde brief van 3 november 2003 de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt, dat het gebruik ten behoeve van een constructiebedrijf op alle bij hem in gebruik zijnde gronden is toegestaan.
2.6.1. Daargelaten dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de agrarisch bestemde gronden ten tijde van verzending van voormelde brief reeds in gebruik waren ten behoeve van het constructiebedrijf, kan uit genoemde brief niets worden afgeleid met betrekking tot het gebruik op de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied", nu de brief uitsluitend een toelichting verschaft op het op de gronden met de bestemming "Ambachtsbedrijf klasse B" toegestane gebruik.
Hetgeen [appellant sub 2] overigens heeft aangevoerd, is mede gebaseerd op de misvatting dat het gebruik van de agrarische bestemde gronden ten behoeve van opslag niet gestaakt hoeft te worden en kan reeds hierom niet slagen.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden.
Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.8. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. G.J. van Muijen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008
392.