Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF7197

Datum uitspraak2008-10-08
Datum gepubliceerd2008-10-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200707793/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Strijen (hierna: het college) aan [belanghebbende] vrijstelling van het geldende bestemmingsplan verleend voor gebruik van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) ten behoeve van sierteelt/bloemenkweek.


Uitspraak

200707793/1. Datum uitspraak: 8 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], beiden wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 05/216 van de rechtbank Dordrecht van 28 september 2007 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Strijen. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Strijen (hierna: het college) aan [belanghebbende] vrijstelling van het geldende bestemmingsplan verleend voor gebruik van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) ten behoeve van sierteelt/bloemenkweek. Bij besluit van 11 januari 2005 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 september 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 7 december 2007. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2008, waar [appellanten], bijgestaan door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te 's-Gravenhage, en het college, vertegenwoordigd door A.M. Noteboom en L. Bos, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling bij brief van 27 juni 2008 het onderzoek heropend. Het college en [appellanten] hebben nadere stukken ingediend. Met toestemming van partijen is afgezien van een nieuwe behandeling van de zaak ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten. 2. Overwegingen 2.1. [appellanten] betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat het college van gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar heeft verleend, heeft miskend dat dat gebeurd is op basis van onjuiste informatie, aangezien het college aan gedeputeerde staten niet heeft gemeld dat het perceel niet overeenkomstig de gevraagde vrijstelling gebruikt zou worden. 2.1.1. In de ruimtelijke onderbouwing van het verzoek om vrijstelling, waarvan gedeputeerde staten kennis hebben genomen, is als volgt vermeld: van het perceel van ongeveer 4,5 ha zal ongeveer 4000 m² worden gebruikt voor de teelt van éénjarige bloemen en meerjarige planten, op het restant zullen agrarische producten worden verbouwd; de bebouwing zal worden gebruikt voor bewerking van de vrijkomende producten. Gedeputeerde staten hadden geen aanleiding om aan te nemen dat het perceel niet aldus zou worden gebruikt. Voor het oordeel dat de verklaring van geen bezwaar op basis van onjuiste informatie is verleend, heeft de rechtbank in het aangevoerde dan ook terecht geen grond gevonden. 2.2. [appellanten] betogen tevergeefs verder dat de rechtbank, door te overwegen dat aan de in de Nota Planbeoordeling 2002 opgenomen vereisten voor hergebruik van voormalig agrarische complexen is voldaan, heeft miskend dat het aantal verkeersbewegingen toeneemt. Voorts heeft de rechtbank volgens hen aldus miskend dat het perceel in een milieubeschermingsgebied voor stilte, als bedoeld in de provinciale milieuverordening, een specifieke Ecologische Hoofdstructuur en een speciale beschermingszone, als bedoeld in de richtlijn (EEG) nr. 79/409 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103) (hierna: de Vogelrichtlijn), is gelegen. 2.2.1. Volgens paragraaf 3.6 van de Nota Planbeoordeling 2002, voor zover thans van belang, is kleinschalige bedrijfsvestiging in voormalige agrarische bedrijfsgebouwen, niet zijnde glasopstallen, toelaatbaar onder de volgende omstandigheden: - vestiging binnen de bestaande bebouwing; - geen of geringe verkeersaantrekkende werking; - in milieuhygiënisch opzicht aanvaardbaar; - geen industrieel karakter; - geen overwegende bezwaren uit een oogpunt van natuur en landschap; - de bedrijfsvoering verdraagt zich met de agrarische exploitatie van de omliggende gronden. 2.2.2. In de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat het aantal verkeersbewegingen zich beperkt tot twee op dinsdag ten behoeve van de marktbevoorrading in Montfoort, twee op woensdag ten behoeve van aflevering producten op de veiling, diverse op donderdag ter bevoorrading van vier supermarkten, vier op vrijdag ter bevoorrading van twee markten, zes op zaterdag ter bevoorrading van drie markten, de verkeersbewegingen van de twee mensen die in dienst zijn en het normale landbouwverkeer. In de enkele stelling van [appellanten] dat zes dagen per week 30 verkeersbewegingen per dag plaatsvinden, heeft de rechtbank onder die omstandigheden terecht geen grond gezien voor het oordeel het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat slechts een geringe verkeersaantrekkende werking van het voorziene gebruik zal uitgaan. 2.2.3. De nota "stiltegebieden en bedrijvigheid", vastgesteld door gedeputeerde staten bij besluit van 11 januari 1995, is voorzien van drie lijsten. De lijsten geven weer, op welke afstand verstorende werking van een bepaalde bedrijvigheid moet worden verwacht voor milieubeschermingsgebieden voor stilte, als bedoeld in de provinciale milieuverordening. Sierteelt en bloemenkwekerij zijn op deze lijsten niet vermeld. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de ligging van het perceel in het milieubeschermingsgebied voor stilte, als bedoeld in de provinciale milieuverordening, derhalve niet aan de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen voor het gebruik van het perceel ten behoeve van die bedrijvigheid in de weg staat. 2.2.4. Op 1 oktober 2005 is de Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. Met deze wet is beoogd de gebiedsbeschermingsbepalingen uit de Habitat- en de Vogelrichtlijn te implementeren. Het perceel is gelegen in de polder het Oudeland van Strijen, die is aangewezen ter uitvoering van de Vogelrichtlijn. Of voor sierteelt/bloemenkweek op het perceel vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 nodig is, en, zo ja, of deze vergunning mag worden verleend, is in deze procedure niet aan de orde. Het college mocht echter geen vrijstelling voor het gebruik van het perceel daarvoor verlenen, indien en voor zover het op voorhand duidelijk was dat de Natuurbeschermingswet 1998 aan dat gebruik in de weg staat. In het deskundigenbericht van 27 april 2005 van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, op verzoek van de Afdeling opgesteld in zaak nr. 200410045/1, is vermeld dat de bedrijfsactiviteiten in aard en omvang zo gering zijn, dat hiervan waarschijnlijk geen significante aantasting van het gebied, als bedoeld in de Vogelrichtlijn, valt te verwachten. Gelet hierop, heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet hoeft worden aangenomen dat de Natuurbeschermingswet 1998 aan het gebruik van het perceel voor sierteelt en bloemenkweek in de weg staat. 2.2.5. In voormeld deskundigenbericht is voorts vermeld dat de bedrijfsactiviteiten in aard en omvang zo gering zijn, dat hiervan waarschijnlijk geen significante aantasting van de Ecologische Hoofdstructuur valt te verwachten. Gelet hierop, heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de ligging van het perceel in de Ecologische Hoofdstructuur niet aan het verlenen van vrijstelling voor het gebruik ervan voor sierteelt/bloemenkweek in de weg staan. 2.3. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om vrijstelling te verlenen, omdat zij dagelijks geluidsoverlast ondervinden van het laden en lossen en het langsrijden van vrachtwagens. 2.3.1. De rechtbank heeft uit de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2005 in zaak nr. 200410045/1 terecht afgeleid dat niet aannemelijk is dat de geluidsgrenswaarden die in voorschrift 1.1.1 van de Bijlage, behorende bij het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer, zijn gesteld worden overschreden. Zoals hiervoor onder 2.2.3. is overwogen, staat de nota "stiltegebieden en bedrijvigheid" niet aan vrijstelling ten behoeve van het gebruik voor sierteelt/bloemenkweek in een milieubeschermingsgebied voor stilte, als bedoeld in de provinciale milieuverordening in de weg. Gelet hierop en in aanmerking genomen de geluidhinder die zou kunnen plaatsvinden bij gebruik als voorzien in het bestemmingsplan, heeft de rechtbank in het aangevoerde terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen vrijstelling voor het beoogde gebruik heeft kunnen verlenen. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Soede voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008 270-499.