Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF7178

Datum uitspraak2008-04-17
Datum gepubliceerd2008-10-08
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers106.001.543/01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Tussenarrest inzake verrekening op grond van in huwelijkse voorwaarden voorkomend verrekenbeding


Uitspraak

landelijk zaaknummer 106.001.543/01 (rolnummer 975/04) 17 april 2008 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER ARREST in de zaak van: […], wonende te […], APPELLANTE in principaal appel, GEÏNTIMEERDE in incidenteel appel, procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, t e g e n […], wonende te […], GEÏNTIMEERDE in principaal appel, APPELLANT in incidenteel appel procureur: mr. J.F. van Baarsen. Partijen zullen in dit arrest de vrouw en de man worden genoemd. 1. Het geding in hoger beroep 1.1. De vrouw is bij exploot van 16 maart 2004 in hoger beroep gekomen van twee vonnissen die door de rechtbank te Haarlem onder zaak/rolnummer 87904/HA ZA 02-1327 tussen partijen zijn gewezen en die zijn uitgesproken op respectievelijk 25 juni en 17 december 2003, met dagvaarding van de man voor dit hof. 1.2. De vrouw heeft bij memorie twee grieven tegen de vonnissen waarvan beroep aangevoerd en haar eis verminderd, met conclusie dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende alsnog zal bepalen: - dat de in de memorie van grieven sub. 24 gespecificeerde bedragen van in totaal f 68.352,44 dienen te worden beschouwd als een door de vrouw tijdens het huwelijk gedane belegging in de echtelijke woning en dat dit bedrag conform de evenredigheidsleer zal dienen te worden verrekend; - dat er terzake het jaar 1986, voor zover er al sprake is van een afrekening van de huwelijkse voorwaarden, moet worden geconstateerd dat er niet is afgerekend voor wat betreft de waardestijging van de echtelijke woning, zodat de gehele waardestijging van de echtelijke woning tijdens het huwelijk voor verrekening in aanmerking komt; - dat de vrouw wegens de afrekening van de huwelijkse voorwaarden een vordering op de man heeft van f 184.750,- (€ 83.835,89); - dat de man over vorengenoemd bedrag de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 18 juli 2002. 1.3. De man heeft daarop bij memorie van antwoord de grieven bestreden, alsmede incidenteel appel ingesteld en vier grieven tegen de vonnissen waarvan beroep aangevoerd, enige producties in het geding gebracht en een bewijsaanbod gedaan, met conclusie dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen op de in de memorie van grieven in incidenteel appel vermelde punten en zal oordelen dat de nominale verrekening van de bedragen zoals vermeld in de memorie van grieven in incidenteel appel alsnog zal dienen plaats te vinden dan wel buiten beschouwing zal dienen te worden gelaten onder bekrachtiging van de bestreden vonnissen voor het overige. 1.4. De vrouw heeft daarop bij memorie van antwoord in incidenteel appel de grieven bestreden en enige producties in het geding gebracht, met conclusie – naar het hof begrijpt - dat het hof de grieven van de man zal verwerpen. 1.5. De man heeft vervolgens nog een akte uitlating producties genomen. 1.6. Ten slotte hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen op de stukken van beide instanties. 2. De grieven Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memories van grieven in appel en in incidenteel appel. 3. Waarvan het hof uitgaat De rechtbank heeft in het vonnis van 25 juni 2003 in rechtsoverweging nummer 2a tot en met 2m een aantal feiten vastgesteld. De juistheid van die feiten is niet in geding, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. 4. Behandeling van het hoger beroep 4.1. Partijen zijn [in] 1985 met elkaar op huwelijkse voorwaarden gehuwd. De huwelijksvoorwaarden houden in artikel 11 een zogenaamd Amsterdams verrekenbeding in dat luidt, voor zover thans van belang: De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 8, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. (…) Voor het huwelijk, op 11 juli 1985, is de man eigenaar geworden van een perceel grond aan het […] te [B], kadastraal bekend sectie […]. Op dat perceel is een woning gebouwd. Eveneens op 11 juli 1985 heeft de man een hypotheek verkregen van f 200.000,- met als onderpand het in aanbouw zijnde woonhuis. Eveneens voor het huwelijk, op 6 december 1985, is de woning ten behoeve van het vestigen van een tweede hypotheek getaxeerd op een vrijwillige onderhandse verkoopwaarde van f 355.000,-. Na het huwelijk, op 20 december 1985, is een tweede hypotheek van f 40.000,- op het woonhuis gevestigd. Op 20 november 1995 is een derde hypotheek van f 50.000,- op het woonhuis gevestigd, ondermeer voor de aanbouw van een garage aan het woonhuis. Partijen strijden met betrekking tot het woonhuis over de vraag op welke wijze de bouwgrond en het woonhuis zijn gefinancierd, welke aflossingen tijdens het huwelijk op de hypotheken hebben plaatsgevonden en welk bedrag op grond van het in de huwelijkse voorwaarden voorkomend Amsterdams verrekenbeding tussen partijen dient te worden verrekend, gelet op de waardestijging van de woning. Voorts verschillen zij van mening over de vraag of over het jaar 1986 al dan niet is afgerekend op grond van de huwelijkse voorwaarden over dat jaar en of, zo dit wel het geval is, alsnog de waardestijging van de woning die niet aan de orde is gekomen, alsnog in de verrekening dient te worden betrokken. In incidenteel appel is voorts nog aan de orde de vraag of een bedrag dat op een spaarplanpolis staat dient te worden verdeeld c.q. verrekend, alsmede welke waarde aan een spaarhypotheek dient te worden toegekend. Tot slot stelt de man dat ten onrechte geen rekening is gehouden met door hem verkregen schenkingen tijdens het huwelijk. Partijen zijn het erover eens dat op grond van artikel 14 van de huwelijkse voorwaarden, welk artikel bepaalt dat geen verrekening plaats heeft over de tijd dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat, verrekening dient plaats te vinden per 30 juni 2000, de datum waarop de samenwoning werd verbroken. 4.2. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 25 juni 2003 overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat voorafgaande aan de huwelijkssluiting niets is afgelost op leningen die terzake van de financiering van de woning zijn afgesloten. Daarom overweegt de rechtbank dat onder deze omstandigheden (de waardestijging van) de woning buiten de verrekening dient te blijven en de staande het huwelijk gedane aflossingen terzake van de financiering van de woning nominaal tussen partijen moeten worden verrekend. Tegen deze rechtsoverweging richt zich de eerste grief van de vrouw, die slaagt. Daartoe overweegt het hof het navolgende, waarbij tevens de tweede grief in incidenteel appel die handelt over de vraag of over het jaar 1986 (volledig) tussen partijen op grond van de huwelijksvoorwaarden is afgerekend, zal worden besproken. 4.3. Op grond van artikel 1:141 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) geldt dat indien een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk en over dat tijdvak niet is afgerekend, de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand blijft en zich uitstrekt over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet is verrekend alsmede over de vruchten daarvan. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht niet is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. 4.4. Tussen partijen staat vast dat zij vanaf 1987 tot de peildatum 30 juni 2000 niet zijn overgegaan tot periodieke verrekening op grond van hun huwelijkse voorwaarden. Over het jaar 1986 hebben partijen op 3 januari 1987 een financieel verslag gezamenlijke boedel 1986 ondertekend. Het stuk is een overzicht van door partijen in 1986 ontvangen inkomsten en gedane uitgaven. Het eindigt met het besluit dat over 1986 middels gesloten beurzen wordt afgerekend gezien de vele geschatte bedragen. De vrouw stelt dat, ook wanneer wordt geconcludeerd dat partijen over dat jaar krachtens hun huwelijkse voorwaarden hebben afgerekend, in ieder geval de waardestijging van de echtelijke woning niet in dat jaar is meegenomen in de verrekening zodat partijen de waardestijging ook over dat jaar en derhalve over de gehele periode van het huwelijk dienen te verrekenen. De man stelt zich op het standpunt dat over dat jaar is afgerekend. In eerste aanleg stelt hij dat er in 1985 f 8.004,- is afgelost op de hypotheek. In het incidentele hoger beroep stelt hij dat dit bedrag in 1986 is afgelost en dat dit bedrag in ieder geval in mindering moet worden gebracht bij de verrekening, of nu nominaal, zoals hij stelt, of op de wijze die de vrouw voorstaat moet worden afgerekend. 4.5. Het hof oordeelt als volgt. Het betreffende financieel verslag kan niet anders worden uitgelegd dan dat partijen daarmee beoogd hebben over het jaar 1986 af te rekenen op grond van hun huwelijkse voorwaarden. Dat partijen in dat verslag niet uitdrukkelijk de waardestijging van de echtelijke woning hebben vermeld, doet daaraan niet af. Het beroep van de vrouw op het bepaalde in artikel 3:179 lid 2 BW slaagt evenmin, omdat het hier niet om een verdeling gaat maar om een verrekening op grond van huwelijkse voorwaarden. Het financieel verslag is ook door de vrouw getekend en bindt haar. Dat betekent dat de periode waarover partijen dienen af te rekenen zich uitstrekt vanaf 1987 tot de peildatum. Omdat de vrouw het door de man genoemde bedrag aan aflossing op de hypothecaire schuld niet heeft weersproken, slaagt de grief van de man en dient bij de verrekening in ieder geval met een door de man afgelost bedrag van f 8.004,- rekening te worden gehouden. Het voorgaande betekent dat de tweede grief van de vrouw faalt en dat de tweede grief van de man slaagt. 4.6. Vervolgens komt de vraag aan de orde welk bedrag partijen moeten verrekenen en op welke wijze met de inbreng van de man en de aflossing op de hypotheekschulden rekening dient te worden gehouden. Daarbij is artikel 1:136 lid 1 BW van belang dat bepaalt dat indien een goed onder aanwending van te verrekenen vermogen is verkregen, het verkregen goed tot het te verrekenen vermogen wordt gerekend voor het aandeel dat overeenkomt met het bij de verkrijging uit het te verrekenen vermogen aangewende gedeelte van de tegenprestatie gedeeld door de totale tegenprestatie. Voorts dat indien een echtgenoot in verband met de verwerving van een goed een schuld is aangegaan, het goed op de voet van de vorige volzin tot het te verrekenen vermogen wordt gerekend voor zover de schuld daartoe wordt gerekend of daaruit is afgelost of betaald. De tweede volzin van dit artikel moet aldus worden uitgelegd dat het er niet toe doet of een woning tijdens de verrekenperiode is aangekocht of er voor. Het gaat er om of voor de verwerving van die woning een schuld is aangegaan en of tijdens het huwelijk op die schuld uit overgespaard inkomen is afgelost. Een dergelijke uitleg strookt met de bedoeling van een Amsterdams verrekenbeding. Een dergelijk beding beoogt dat echtelieden jaarlijks hun overgespaarde inkomsten met elkaar verrekenen, waarna ieder der echtgenoten het hem of haar toekomende op eigen wijze kan beleggen of besteden. Wordt er niet afgerekend, maar lossen zij uit overgespaarde inkomsten een hypotheekschuld af dan dient krachtens de Wet regels verrekenbedingen het beleggingsresultaat evenredig te worden verrekend. Het spreekt voor zich dat de waarde van de woning bij aanvang van de verrekenperiode en de vóór de verrekenperiode gedane aflossingen bij de evenredige berekening in beschouwing dient te worden genomen. 4.7. De man heeft het perceel grond waarop de woning is gebouwd voor het huwelijk op 11 juli 1985 van zijn moeder gekocht voor een bedrag van f 61.862,50. Bij de in eerste aanleg bij akte door de vrouw overgelegde stukken bevindt zich een schuldbekentenis van gelijke datum waaruit blijkt dat de man daartoe een bedrag van f 31.862,50 van zijn moeder leende. Tijdens de op 24 april 2003 in eerste aanleg gehouden comparitie stelt de man dat de resterende f 30.000,- is voldaan middels een schenking van zijn moeder en dat op de lening tot dusver niets is afgelost noch dat rente is betaald en dat bij overlijden van de moeder de lening zal worden kwijtgescholden. De man heeft geen stukken overgelegd waaruit de juistheid van zijn stelling dat hij f 30.000,- van zijn moeder geschonken heeft gekregen voor de aankoop van de grond blijkt. Deze stelling van de man komt het hof niet aannemelijk voor, te meer daar uit de akte van 11 juli 1985 waarbij niet alleen de man maar ook een zus van de man een stuk bouwgrond van de moeder kocht, blijkt dat de moeder van de zus [naam zus] op dat moment een deel van de koopprijs ontvangt en een bedrag van f 23.950,- aan haar schenkt. Het zou voor de hand gelegen hebben dat de door de man gestelde schenking op gelijke wijze in de akte zou zijn verwerkt, doch daarvan is geen sprake. De vrouw stelt dat de man genoemd bedrag heeft voldaan uit de hypotheek van f 200.000,- die op dezelfde datum (11 juli 1985) werd verleend. Bij gebreke van enig bewijs waaruit blijkt dat de man op 11 juli 1985 op andere wijze beschikte over een bedrag van f 30.000,- gaat het hof er van uit dat dit bedrag inderdaad door de man uit de hypotheek van f 200.000,- is voldaan. De man stelt in hoger beroep nog dat de schuld aan zijn moeder nooit is ingelost doch zal worden kwijtgescholden en om die reden in de berekeningen buiten beschouwing dient te worden gelaten. Het hof volgt dit standpunt van de man niet. Nog daargelaten dat de man zijn stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd, gaat het er niet om of de schuld op enig moment wordt kwijtgescholden; het gaat voor de vaststelling van het bedrag dat evenredig moet worden verrekend om de inbreng bij de aanvang van de verrekenperiode en op dat moment was de schuld er onmiskenbaar. 4.8. Voor de berekening van het te verrekenen bedrag is het navolgende van belang. De woning is op 6 december 1985 getaxeerd op f 355.000,-. De man heeft zijn stelling dat de waarde van de woning vóór het huwelijk f 595.000,- bedroeg niet onderbouwd, zodat zijn, overigens niet gespecificeerd bewijsaanbod zal worden gepasseerd. Blijkens de NVM statistieken stegen in de regio Midden Kennemerland, waartoe Uitgeest behoort, de prijzen tussen eind 1985 en 1986 voor bestaande bouw met omstreeks 10%. Omdat partijen het er wel over eens zijn dat de waarde van de woning is gestegen, zal het hof bij gebreke van een taxatie per 1 januari 1987 de waarde op deze datum 10% hoger stellen dan de waarde per 6 december 1985, derhalve op f 390.500,-. In verband met de woning waren er drie schulden, te weten de hypotheekschuld van f 200.000,-, de schuld aan de moeder van de man van f 31.862,50 en de schuld van f 40.000,-, derhalve in totaal f 271.862,50. Voor 1 januari 1987 is door de man een bedrag van f 8.004,- afgelost, zodat per die datum een schuld van f 263.858,50 resteerde. Vervolgens is in 1995 nog f 50.000,- opgenomen. Dit brengt de totaalschuld, zonder de aflossingen vanaf 1987 in aanmerking te nemen op f 313.858,50. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat het restant van de schulden ter zake van de woning op de peildatum f 270.975,80 bedraagt en dat de waarde van de woning op die datum f 1.250.000,- is. Partijen twisten over de gedane aflossingen op de hypotheken. De vrouw stelt dat inclusief de spaarpremies f 136.704,88 is afgelost, de man noemt een bedrag van f 41.554,13. 4.9. Het hof zal, bij gebreke van betwisting van de man per peildatum schulden terzake van de woning ten bedrage van f 270.975,80 tot uitgangspunt nemen. In dit verband zal het hof voorts de zaak verwijzen naar de rol en de man verzoeken bij akte navolgende stukken en informatie in het geding te brengen met het oog op het navolgende. Indien de koopsom van een woning is gefinancierd met een hypothecaire lening waarop niet wordt afgelost, maar waarvoor wel premies voor een verzekering worden betaald die is verpand aan de hypothecaire schuldeiser met de bedoeling de waarde van de polis te zijner tijd te benutten voor de aflossing van de hypotheekschuld, dan dient onder die omstandigheden de als gevolg van de premiebetaling opgebouwde voor aflossing bestemde waarde van de polis te worden behandeld op dezelfde wijze als wanneer dit bedrag rechtstreeks op de hypothecaire schuld zou zijn afgelost. Op de woning rust onder meer een zogenaamde spaar-optimaalhypotheek die is verbonden aan een polis met nummer […] en afgesloten bij Interpolis. Tijdens de comparitie van 17 september 2003 zijn partijen overeengekomen dat de man een opgaaf zou vragen van de premievrije waarde van deze polis per 30 juni 2000. De man heeft in hoger beroep een e-mail overgelegd van […], werkzaam bij Interpolis Leven Particulier waarin zij schrijft dat de waarde van deze polis in verband met echtscheiding per 30 juni 2000 € 22.039,09 bedraagt. Deze email is echter gelet op de betwisting door de vrouw onvoldoende. De man dient het schriftelijke verzoek van hem aan de verzekeraar over te leggen waaruit blijkt welke waarde hij aan de verzekeraar heeft verzocht. Voorts dient hij een van Interpolis afkomstige brief te overleggen waaruit blijkt wat de premievrije waarde van de betreffende polis is per 30 juni 2002. Daarbij dient uitdrukkelijk niet te worden uitgegaan van afkoop omdat de polis niet afgekocht is c.q. wordt. Verder dient te man inzicht te geven aan welke hypotheek deze polis is gekoppeld. Hiermee is de derde grief van de man besproken. 4.10. De eerste grief van de man in incidenteel appel betreft de door de rechtbank bevolen verrekening van de waarde van een spaarplanpolis tot een bedrag van f 25.340,92. De man stelt dat partijen deze polis altijd bedoeld hebben voor de studie van hun zoon [naam zoon]. Hij heeft een e-mail van de zoon overgelegd waarin deze op 3 juli 2004 aan de man schrijft: “Heb het [de vrouw] verteld van die rekening, en ze was het (uiteraard) eens dat het geld mij toebehoorde. Ze belt je na de vakantie nog over de studiefinanciering.” De vrouw weerspreekt de stelling van de man gemotiveerd en stelt dat uit de e-mail niet blijkt dat het door de man gestelde juist is. Zij wenst dat de polis wordt verrekend. Het gaat volgens haar de man niet aan wat zij vervolgens met haar deel van de polis gaat doen. 4.11. De man heeft bewijs van zijn stellingen op dit punt aangeboden. Het hof zal dit bewijsaanbod echter passeren als niet ter zake doende. De spaarplanpolis is tijdens het huwelijk opgebouwd uit overgespaarde inkomsten en dient in de verrekening tussen partijen te worden betrokken. Voorzover partijen zich hebben verplicht de opbrengst van de polis aan de zoon te laten toekomen, dient de vrouw deze verplichting na ontvangst van haar aandeel in de waarde na te komen. De beslissing van de rechtbank op dit punt zal worden bekrachtigd. De eerste grief van de man faalt. 4.12. In zijn vierde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met schenkingen zoals besproken op de comparitie in eerste aanleg van 17 oktober 2003. In zijn toelichting op deze grief stelt hij dat deze bedragen alsnog nominaal verrekend dienen te worden als inbreng van hem en in mindering dienen te worden gebracht op het aan de vrouw uit te keren bedrag. Het hof gaat er van uit dat de man doelt op de op 17 september 2003 gehouden comparitie. Namens de man is toen gesteld: “De schenking van de moeder van [de man] ad f 21.000,- is niet besteed aan de kosten van de huishouding, maar aan reizen, diners en dergelijke.” 4.13. Uit het standpunt van de man blijkt dat de door hem genoemde schenking tijdens het huwelijk is verbruikt. Het betreffende bedrag is niet meer aanwezig op enige (spaar)rekening. Onder die omstandigheden wordt het standpunt van de man dat alsnog een bedrag van f 21.000,- in de verrekening moet worden betrokken, niet gevolgd. Het is de keuze van de man geweest de ontvangen schenking te verbruiken en niet te beleggen. De grief faalt derhalve. 4.14. De conclusie van het voorgaande is dat de zaak zal worden verwezen naar de rol. De man zal de stukken als bedoeld in rechtsoverweging 4.9 van dit arrest bij akte in het geding dienen te brengen, waarna de vrouw bij antwoord akte op die stukken zal kunnen reageren. Het hof verzoekt partijen aan de hand van de nog te verschaffen informatie en de hiervoor vermelde beslissingen een nieuwe berekening over te leggen van hetgeen volgens ieder van hen het eindbedrag van de verrekening behoort te zijn. Nadat partijen opnieuw hebben gefourneerd voor arrest zal het hof kunnen berekenen welk bedrag partijen dienen te verrekenen op grond van hun huwelijkse voorwaarden. De eerste grief in principaal appel en de tweede grief in incidenteel appel slagen. De tweede grief in principaal appel faalt, evenals de eerste en vierde grief in incidenteel appel. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. 5. Beslissing Het hof: verwijst de zaak naar de rol van 15 mei 2008 voor het nemen van een akte als hiervoor onder 4.9 en 4.14 bedoeld; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. van Zandwijk-Hillebrands, G.J. Driessen-Poortvliet en C.G. Kleene-Eijk en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2008 door de rolraadsheer.