Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF7051

Datum uitspraak2004-11-29
Datum gepubliceerd2008-10-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGemeensch. Hof van Justitie v.d. Ned. Antillen en Aruba
Zaaknummers50 HLAR 17/04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gezaghebber heeft bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot verwijdering resp. inbewaringstelling gebruik kunnen maken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat ten tijde van de beschikking geen uitzicht op legalisatie van het verblijf van belanghebbende bestond, resp. dat hij veroordeeld is terzake van strafbare feiten.


Uitspraak

50 HLAR 17/04. Datum uitspraak: 29 november 2004 GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend op Curaçao, als wettelijk vertegenwoordigster van [belanghebbende], appellante, tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 4 maart 2004 in het geding tussen: 1. appellante, 2. [belanghebbende], en De Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao. 1. Procesverloop Bij beschikking van 9 januari 2004, no. B.V.Z./024/2004, heeft de Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao (hierna: de Gezaghebber) beslist tot verwijdering van [belanghebbende] en ontzegging van de binnenkomst in de Nederlandse Antillen voor drie jaar. Voorts heeft de Gezaghebber daarbij bevolen dat [belanghebbende] ter verzekering van zijn vertrek in bewaring wordt gesteld. Bij uitspraak van 4 maart 2004 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het Gerecht), het daartegen door appellante op persoonlijke titel ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en voor zover dat door haar namens [belanghebbende] is ingesteld ongegrond. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, ingekomen op 29 maart 2004, hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2004, waar appellante, bijgestaan door mr. drs. B.W. Scheperboer, advocaat, en de Gezaghebber, vertegenwoordigd door mr. J.G. Ricardo en mr. E.R. Chéri, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de LAR) kunnen natuurlijke personen of rechtspersonen, die door een beschikking rechtstreeks in hun belang zijn getroffen, daartegen beroep instellen bij het Gerecht. 2.2. Ingevolge artikel 14, eerste lid, onder d, van de Landsverordening Toelating en Uitzetting Nederlandse Antillen (hierna: de LTU) kan de vergunning tot tijdelijk verblijf en tot verblijf door of namens de Minister van Justitie bij een met redenen omklede beslissing worden ingetrokken, indien dit in het algemeen belang wenselijk is. Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, kan de Gezaghebber personen, die tot tijdelijk verblijf werden toegelaten, verwijderen, wanneer zij in het land worden aangetroffen, nadat de geldigheidsduur van hun tijdelijke verblijfsvergunning is verstreken of nadat de geldigheid van de vergunning door enige andere oorzaak is vervallen. Ingevolge het tweede lid kan betrokkene, indien hij naar het oordeel van de Gezaghebber gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of veiligheid of de goede zeden, dan wel indien naar diens oordeel gegronde vrees bestaat dat betrokkene zal trachten zich aan zijn verwijdering te onttrekken, op bevel van de Gezaghebber ter verzekering van zijn verwijdering in bewaring worden gesteld. 2.3. Aan de beschikking van 9 januari 2004 heeft de Gezaghebber ten grondslag gelegd dat [belanghebbende] in strijd met de bepalingen van de LTU in de Nederlandse Antillen verbleef, nadat de aan hem verleende vergunning tot tijdelijk verblijf is komen te vervallen. 2.4. Appellante klaagt dat haar beroep, voorzover ingesteld op persoonlijke titel, door het Gerecht ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, nu die beschikking betrekking heeft op haar kind. 2.4.1. Deze grief faalt. Appellante is door de beschikking, gericht aan haar zoon, niet rechtstreeks in haar belang getroffen, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de LAR. Dat [belanghebbende], naar zij stelt, haar zoon is, is daarvoor ontoereikend. Het Gerecht heeft daarom het beroep, voor zover appellante dit op persoonlijke titel heeft ingesteld, op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard. 2.5. Appellante klaagt voorts dat het Gerecht het beroep ten onrechte niet mede gericht heeft geacht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning. Zij betoogt verder dat het Gerecht heeft miskend dat aan de beschikking geen redelijke belangenafweging ten grondslag is gelegd. 2.5.1. Aan [belanghebbende] is op 16 oktober 2001 een vergunning tot tijdelijk verblijf verleend, geldig tot 24 september 2004, voor verblijf bij moeder en echtgenoot. Die vergunning is met toepassing van artikel 14, eerste lid, onder d, van de LTU, bij beschikking van 9 januari 2004 ingetrokken, welke beschikking op dezelfde dag aan [belanghebbende] is bekendgemaakt. Tegen deze beschikking stond ingevolge de LAR bezwaar en beroep open. Appellante heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Gelet hierop en nu de bewoordingen van het beroepschrift in eerste aanleg geen aanleiding geven voor een ander oordeel, heeft het Gerecht op goede gronden geen aanleiding gezien om het beroep mede gericht te achten tegen de intrekking van de verblijfsvergunning. De tweede grief faalt evenzeer. 2.5.2. Niet in geschil is dat [belanghebbende] na het vervallen van de geldigheid van de hem verleende vergunning in het land is aangetroffen, hetgeen ingevolge artikel 19, eerste lid, onder b, van de LTU grond is voor verwijdering. Het Gerecht heeft in hetgeen appellante heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de Gezaghebber bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid terzake gebruik heeft kunnen maken. Het Hof neemt daarbij mede in aanmerking dat ten tijde van de beschikking geen zicht bestond op legalisatie van het verblijf van [belanghebbende] in de Nederlandse Antillen. Het Gerecht heeft evenzeer terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de Gezaghebber in de omstandigheid dat [belanghebbende] is veroordeeld ter zake van strafbare feiten in redelijkheid geen aanleiding heeft kunnen vinden om zich op het standpunt te stellen dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, dan wel gegronde vrees bestaat dat hij zich aan zijn verwijdering zal trachten te onttrekken. Gelet hierop, faalt ook de derde grief. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van het Gerecht wordt bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. M.R. Wijnholt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier. w.g. Ter Berg, Voorzitter w.g. Visser, griffier Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2004. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de griffier, voor deze,