Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF6990

Datum uitspraak2008-08-21
Datum gepubliceerd2008-10-08
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/38508
Statusgepubliceerd


Indicatie

Speciale buitenschuldbeleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen / motiveringsgebrek en schending van zorgvuldigheidsbeginsel
Om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van het speciale buiten schuldbeleid voor amv-ers dient voldaan te worden aan de volgende voorwaarden: - de vreemdeling, na een in rechte onaantastbaar geworden beslissing op zijn laatste verblijfsprocedure omtrent verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling, drie jaar of langer aaneengesloten en verwijderbaar in Nederland heeft verbleven; - zijn vertrek uit Nederland in die periode van drie jaar of langer niet is bewerkstelligd; - de vreemdeling, na het verlopen van die periode van drie jaar, de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt; en - de vreemdeling voldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek dat ter fine van zijn terugkeer is verricht naar adequate opvang in zijn land van herkomst of derde land. Van de alleenstaande minderjarige vreemdeling wordt verwacht dat hij voldoende heeft gewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit in het kader van de aanvraag van een vervangend reisdocument. Niet in geschil is dat eiser voldoet aan de eerste vier voorwaarden. Wel is in geschil of verweerder de aanvraag heeft kunnen afwijzen op de enkele grond dat de herkomst en identiteit van eiser niet geloofwaardig zijn. Voorts is in geschil of eiser voldoende heeft gewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit in het kader van de aanvraag van een vervangend reisdocument. De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder ten onrechte heeft getoetst aan de voorwaarden in het kader van het “reguliere” buitenschuldbeleid. Voorts is de rechtbank van oordeel dat uit het speciale buitenschuldbeleid voor amv-ers volgt dat van de vreemdeling verwacht wordt dat hij voldoende meewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit in de periode van drie jaar na de in rechte ontastbare beslissing over zijn verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Dat eiser buiten deze periode niet zou meewerken aan de vaststelling van zijn identiteit – wat daar ook van zij – doet in zoverre niet ter zake. Met inachtneming van de ratio van dit buitenschuldbeleid, zoals deze blijkt uit de toelichting bij het WBV 2007/2, alsmede gelet op de brief van 3 juli 2007 van de Staatssecretaris van Justitie, is de rechtbank van oordeel dat van verweerder een actievere opstelling mag worden verwacht bij de begeleiding van een amv-er om terugkeer te bewerkstellingen. De vraag of het aan de schuld van de minderjarige vreemdeling is te wijten dat terugkeer nog niet is gerealiseerd dient dan ook in deze context te worden bezien. Uit de dossierstukken is niet gebleken dat eiser de door verweerder verrichte terugkeerinspanningen – die voor zover de rechtbank kan overzien niet verder gaan dan de aanvraag van een laissez-passer – heeft gefrustreerd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet zonder nadere motivering en zonder nader onderzoek tot het oordeel heeft kunnen komen dat eiser op geen enkele wijze heeft meegewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit.


Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE Vreemdelingenkamer Nevenzittingsplaats Arnhem Registratienummer: AWB 07/38508 Datum uitspraak: 21 augustus 2008 Uitspraak Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) inzake [eiser], geboren op [..] maart 1989, v-nummer 070.207.5709, van Chinese nationaliteit, eiser, gemachtigde mr. M.J. Verwers, tegen de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst, verweerder. Het procesverloop Bij besluit van 17 september 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 8 augustus 2007 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Op 10 oktober 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en op 9 januari 2008 een verweerschrift ingediend. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 6 maart 2008. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.P.G. van Bel. De beoordeling 1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. 2. Eiser heeft eerder – te weten op 22 juli 2002 – een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 22 november 2002 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, waarbij eiser tevens ambtshalve een vergunning tot verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling is onthouden. Eiser heeft het beroep voor zover dat zich richt op de afwijzing van de asielaanvraag bij brief van 31 december 2002 ingetrokken. Het besluit voor zover strekkende tot weigering van een reguliere verblijfsvergunning is met de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 30 januari 2004 onherroepelijk geworden. Onderhavige aanvraag is derhalve een nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. 3. Eiser heeft aan zijn thans aan de orde zijnde aanvraag – blijkens de begeleidende brief van eisers gemachtigde van 25 juli 2007 en het op 9 augustus 2007 plaatsgevonden gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden – ten grondslag gelegd dat hij buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten en in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op grond van het specifieke buitenschuldbeleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen zoals opgenomen in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/2 van 5 april 2007, thans neergelegd in paragraaf B14/3.2.2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). 4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Allereerst stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken en kennelijk geen belang meer stelt in asielrechtelijke bescherming van de Nederlandse autoriteiten. Voorts blijkt uit de door eiser in de gehoren van 9 en 10 augustus 2007 afgegeven verklaringen, mede in aanmerking genomen diverse (openbare) internetbronnen, dat geen geloof kan worden gehecht aan de door eiser opgegeven identiteit en herkomst. Eiser heeft onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Het enkele feit dat eiser naar zijn zeggen een aanvraag voor een laissez-passer heeft ondertekend is niet voldoende. Het had op de weg van eiser gelegen om contact op te nemen met de school in zijn gestelde woonplaats teneinde alsnog middels daartoe geëigende documenten zijn gestelde identiteit aannemelijk te maken. Eiser heeft zich tenslotte niet (aantoonbaar) gewend tot de vertegenwoordiging van het land van herkomst, noch heeft hij aangetoond dat hij zich heeft gewend tot het Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) dan wel de IND voor bemiddeling. Op grond van het vorenstaande komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van het buitenschuldbeleid. 5. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende – samengevat en voor zover thans van belang – aangevoerd. Eiser is niet met onbekende bestemming vertrokken. De gemachtigde heeft nog steeds contact met hem. Eiser heeft dus een belang bij de inhoudelijke beroordeling van zijn beroep. Ten onrechte wordt eiser geen verblijfsvergunning verstrekt op grond van het specifieke buitenschuldbeleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. Eiser heeft altijd meegewerkt en nimmer aanwijzingen of opdrachten van verweerder dan wel de vreemdelingenpolitie naast zich neergelegd. Ook heeft hij een aanvraag voor een laissez-passer ondertekend. Naar aanleiding van deze aanvraag is niet gebleken dat eisers identiteit en afkomst ongeloofwaardig zouden zijn. Nu in de vorige procedure verweerder is uitgegaan van eisers gestelde identiteit en herkomst verzet het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen daaraan te twijfelen. Bovendien is de twijfel aan eisers identiteit en herkomst niet gebaseerd op een deugdelijk onderzoek. Verweerder had een taalanalyse moeten laten uitvoeren. Tenslotte is eiser van mening dat verweerder niet kan tegenwerpen dat hij zich niet heeft gewend tot de IOM en de IND met het verzoek om bemiddeling. Dit zijn voorwaarden die in het reguliere buitenschuldbeleid (zoals neergelegd in paragraaf B14/3.2 van de Vc 2000) zijn opgenomen, maar deze criteria gelden niet voor het specifieke buitenschuldbeleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. De rechtbank overweegt als volgt. Procesbelang 6. Uit het door de korpschef van het regionale politiekorps Groningen op 13 augustus 2008 opgemaakte zogeheten M100-formulier blijkt dat eiser zelfstandig zijn woonruimte heeft verlaten tijdens de procedure vóór het ingaan van de vertrektermijn. Verweerder heeft uit deze informatie opgemaakt dat eiser kennelijk geen belang meer stelt in asielrechtelijke bescherming. 7. In de gronden van beroep heeft de gemachtigde aangegeven nog immer contact te hebben met eiser. In het verweerschrift noch ter zitting heeft verweerder dit weersproken. Bovendien is eiser ter zitting verschenen. Hieruit leidt de rechtbank af dat eiser nog immer prijs stelt op het verkrijgen van rechtmatig verblijf in Nederland. Eiser heeft derhalve procesbelang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Asiel 8. Vooropgesteld moet worden dat met de brief van 31 december 2002 – houdende de intrekking van het beroep in de eerste asielprocedure – en de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 30 januari 2004 in rechte is komen vast te staan dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 van de Vw 2000 alsmede dat hij geen aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling. 9. Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt ingediend. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten en omstandigheden worden vermeld. 10. Onder nieuwe feiten en omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen ná het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat besluit rust. 11. De rechtbank stelt vast dat eiser aan zijn nieuwe aanvraag geen asielgerelateerde feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Zoals ook blijkt uit het bij onderhavige aanvraag overgelegde begeleidend schrijven van de gemachtigde beoogt eiser met onderhavige aanvraag verblijf te verkrijgen als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. Aldus is geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling van de asielaanvraag rechtvaardigen. Buitenschuld 12. WBV 2007/2 is met ingang van 9 april 2007 inwerking getreden. Nog daargelaten dat uitsluitend een beroep kan worden gedaan op dit speciale buitenschuldbeleid in het geval de vreemdeling rechtmatig verwijderbaar is, is gelet op de publicatiedatum van dit beleid en de van het reguliere buitenschuldbeleid afwijkende toelatingscriteria sprake van een wijziging van recht waarvan niet op voorhand gezegd kan worden dat deze voor eiser niet relevant is. 13. Ten aanzien van eisers gestelde verblijfsaanspraken op grond van voornoemd beleid overweegt de rechtbank als volgt. 14. Uit paragaaf B14/3.2.2.2 van de Vc 2000 blijkt dat een uitgeprocedeerde alleenstaande minderjarige vreemdeling in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning op grond van het beleid ten aanzien van vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken, indien: - de vreemdeling, na een in rechte onaantastbaar geworden beslissing op zijn laatste verblijfsprocedure omtrent verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling, drie jaar of langer aaneengesloten en verwijderbaar in Nederland heeft verbleven; - zijn vertrek uit Nederland in die periode van drie jaar of langer niet is bewerkstelligd; - de vreemdeling, na het verlopen van die periode van drie jaar, de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt; en - de vreemdeling voldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek dat ter fine van zijn terugkeer is verricht naar adequate opvang in zijn land van herkomst of derde land. Van de alleenstaande minderjarige vreemdeling wordt verwacht dat hij voldoende heeft gewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit in het kader van de aanvraag van een vervangend reisdocument. 15. De rechtbank stelt allereerst vast dat de in paragaaf B14/3.2.2.2 van de Vc 2000 opgenomen toelatingsvoorwaarden cumulatief zijn geformuleerd. Voorts stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is dat eiser voldoet aan de in rechtsoverweging 14, gedachtenstreepje 1 tot en met 4, weergegeven voorwaarden. Wel is in geschil of verweerder de aanvraag heeft kunnen afwijzen op de enkele grond dat de herkomst en identiteit van eiser niet geloofwaardig zijn. Voorts is in geschil of eiser voldoende heeft gewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit in het kader van de aanvraag van een vervangend reisdocument. 16. Allereerst hecht de rechtbank eraan op te merken dat verweerder in het voornemen, alsmede in het verweerschrift en ter zitting, ten onrechte heeft tegengeworpen dat eiser niet heeft aangetoond dat hij zich heeft gewend tot het IOM dan wel de IND (sedert 1 januari 2007 de Dienst Terugkeer en Vertrek) voor bemiddeling. Dit zijn immers criteria die in het kader van het ‘reguliere’ buitenschuldbeleid gesteld worden, maar deze voorwaarden zijn niet terug te vinden in paragraaf B14/3.2.2.2 van de Vc 2000. Voor zover verweerder heeft willen stellen dat deze omstandigheden aan eiser kunnen worden tegengeworpen omdat eiser daarmee blijk geeft onvoldoende mee te werken aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit is de rechtbank van oordeel dat dit standpunt niet opgaat. Immers, de alleenstaande minderjarige vreemdeling dient op grond van het voor hem geldende specifieke buitenschuldbeleid mee te werken aan de vaststelling van zijn identiteit/nationaliteit in het kader van de aanvraag van een vervangend reisdocument. 17. Voor zover verweerder zich in het voornemen op het standpunt heeft gesteld dat uit de gehoren is af te leiden dat geen geloof kan worden gehecht aan de door eiser opgegeven identiteit en dat reeds daarom een beroep op het buitenschuldbeleid faalt, overweegt de rechtbank als volgt. De gehoren waarop verweerder zijn conclusies omtrent de geloofwaardigheid baseert hebben na afloop van de in paragraaf B14/3.2.2.2 van de Vc 2000 genoemde periode van drie jaar plaatsgevonden. De rechtbank begrijpt het in die paragraaf weergegeven beleid aldus dat van de vreemdeling verwacht wordt dat hij voldoende meewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit in de periode van drie jaar na de in rechte ontastbare beslissing over zijn verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Dat eiser buiten deze periode niet zou meewerken aan de vaststelling van zijn identiteit – wat daar ook van zij – doet in zoverre niet ter zake. Daarbij komt nog dat het gehoor niet is afgenomen in het kader van de aanvraag van een vervangend document. Uitsluitend indien de alleenstaande minderjarige vreemdeling in dat verband niet meewerkt – zo staat vermeld in paragraaf B14/3.2.2.2 van de Vc 2000 – kan dit de vreemdeling worden tegengeworpen. 18. Teneinde te beoordelen of eiser onvoldoende heeft gewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit in het kader van de aanvraag van een vervangend reisdocument – zoals verweerder heeft gesteld – slaat de rechtbank acht op verweerders achterliggende redenen tot invoering van het specifieke buitenschuldbeleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. De ratio daarvan blijkt uit de toelichting bij WBV 2007/2 en uit een brief van de Staatsecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer. 19. In de toelichting behorend bij WBV 2007/2 (staatscourant 5 april 2007, nr. 68, pag. 11) is het volgende opgenomen: Er doen zich situaties voor waarin uitgeprocedeerde minderjarigen meerdere jaren de facto in de opvang verblijven zonder dat de terugkeer wordt geëffectueerd. De situatie dat vele jaren opvang wordt gegeven aan uitgeprocedeerde minderjarige vreemdelingen gaat in tegen de uitgangspunten van Vw. Immers alleenstaande minderjarige asielzoekers van wie de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel is afgewezen, moeten terugkeren naar het land van herkomst of een ander land waar zij redelijkerwijs naar toe kunnen gaan. Dat is ook in het belang van het kind zelf. Indien de overheid drie jaar of langer de zorgplicht voor een minderjarige op zich heeft genomen zonder tot terugkeer over kon worden gegaan, geeft zij daarmee te kennen niet in staat te zijn in dat individuele geval de terugkeer te realiseren. Indien in dat geval geen schuld ligt bij de vreemdeling zelf en hij de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt kan de vreemdeling in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. 20. Bij brief van 13 juli 2007 (kamerstuk 27062, nr. 59) heeft de Staatssecretaris van Justitie de Tweede Kamer geïnformeerd over het zelfstandig vertrek van alleenstaande minderjarige vreemdelingen en is de Staatssecretaris nader ingegaan op het buitenschuldbeleid voor deze specifieke groep. Volgens deze brief is het buitenschuldbeleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen ruimer dan voor volwassen vreemdelingen. 21. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven – in weerwil van de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen dienaangaande – niet langer te betwisten dat eiser een aanvraag heeft ondertekend voor een laissez-passer. In zoverre berust het besluit dus op een onjuiste motivering. In het bestreden besluit heeft verweerder als subsidiair standpunt ingenomen dat het enkele feit dat eiser een aanvraag voor een laissez-passer heeft ondertekend niet voldoende is, omdat eiser op geen enkele wijze heeft meegewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit, zodat geenszins is komen vast te staan dat op het aanvraagformulier de werkelijke identiteitsgegevens van eiser staan vermeld. 22. Voor laatstgenoemde conclusie mist de rechtbank in het besluit een feitelijke onderbouwing. Naar onweersproken is gesteld heeft eiser nimmer aanwijzingen of opdrachten van de IND dan wel de vreemdelingenpolitie in de wind geslagen. Daarbij komt dat eiser blijkens het rapport van het gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden (pagina 3 en 4) heeft geprobeerd via de IOM identiteitsdocumenten te bemachtigen en in dat kader telefonisch contact heeft gehad met een zekere heer He die heeft aangegeven niets voor hem te kunnen betekenen. Uit de besluitvorming blijkt niet dat deze omstandigheden bij de beoordeling zijn betrokken. Voorts begrijpt de rechtbank de (hierboven weergegeven) toelichting bij WBV 2007/2 aldus dat gelet op de belangen van het kind en de daaruit voortvloeiende zorgplicht die de overheid in acht dient te nemen bij minderjarige vreemdelingen een actievere opstelling mag worden verwacht van overheidszijde bij de begeleiding van de alleenstaande minderjarige vreemdeling om terugkeer te bewerkstelligen. De vraag of het aan de schuld van de minderjarige vreemdeling is te wijten dat terugkeer nog niet is gerealiseerd dient dan ook in deze context te worden bezien. Uit de dossierstukken is niet gebleken dat eiser de door verweerder verrichte terugkeerinspanningen – die voor zover de rechtbank kan overzien niet verder gaan dan de aanvraag van een laissez-passer – heeft gefrustreerd. In het voornemen heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het op de weg van eiser had gelegen om contact op te nemen met de school in zijn woonplaats. De stukken in het dossier, noch het verhandelde ter zitting, geven echter uitsluitsel of dit ook al in het laissez-passer-traject naar voren is gebracht, zodat verweerder dit niet zonder nadere onderbouwing heeft kunnen tegenwerpen. De overweging in het besluit dat niet bekend is of de Chinese autoriteiten de aanvraag voor een laissez-passer zullen honoreren en dat reeds daarom het beroep op het buitenschuldbeleid niet kan slagen, volgt de rechtbank niet. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat voor de vraag of eiser voldoende heeft gewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit niet relevant is wat het resultaat is van eisers inspanningen. Overigens is de rechtbank ambtshalve bekend dat sinds april 2007 in het geheel geen laissez passers meer zijn verstrekt. Gelet op deze omstandigheden heeft verweerder niet zonder nadere motivering en zonder nader onderzoek tot het oordeel kunnen komen dat eiser op geen enkele wijze heeft meegewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. 23. Op grond van het bovenstaande is het beroep gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste (artikel 3:46 van de Awb) en wegens schending van het vereiste dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen (artikel 3:2 van de Awb). Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft thans geen verdere bespreking. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het besluit van 17 september 2007; draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, --,onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die dit bedrag dient te betalen aan de griffier van deze nevenzittingsplaats, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd. Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. I.D. Jacobs en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2008 in tegenwoordigheid van mr. D.G. Wessels-Harmsen als griffier. de griffier de rechter?