Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF6857

Datum uitspraak2008-09-24
Datum gepubliceerd2008-10-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1242 WAJONG
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering Wajong-uitkering te heropenen. Binnen vijf jaar na eerdere intrekking arbeidsongeschikt geworden uit dezelfde oorzaak? Vier weken onafgebroken arbeidsongeschikt? Juistheid vaststelling beperkingen?


Uitspraak

08/1242 WAJONG Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 31 januari 2008, 06/4082 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 24 september 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. Y. van der Linden, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting in dit geding, tezamen met het geding tussen partijen onder nummer 06/5464 WAJONG, heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante ontving een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheids-voorziening jonggehandicapten (Wajong), die berekend was naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 20 december 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 januari 2004, waarbij haar Wajong-uitkering per 15 januari 2004 is ingetrokken, opnieuw ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 24 september 2008, 06/5464 WAJONG, de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 29 augustus 2006, waarbij het besluit van 20 december 2005 is vernietigd, weliswaar bevestigd, maar tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. 1.2. Bij brief van 9 januari 2006 heeft appellante het Uwv kenbaar gemaakt dat haar gezondheidstoestand (zowel haar visus als de psychische klachten) de afgelopen twee jaren zodanig is verslechterd dat haar arbeidsgeschiktheid essentieel is afgenomen. Naar aanleiding van deze brief is appellante op 16 februari 2006 onderzocht door de arts W.A.M. Venmans. Deze arts is mede op basis van de verkregen informatie van oogarts A.D. Kraaijenga tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van toegenomen beperkingen en dat de beperkingen opgenomen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 15 september 2003 nog steeds gelden. Bij besluit van 30 mei 2006 heeft het Uwv geweigerd de Wajong-uitkering te heropenen. Bij besluit van 18 september 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 mei 2006 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank bestreden. Appellante heeft aangevoerd dat zij haar lenzen niet kan verdragen en zonder die correctie weinig kan zien. Voorts is appellante van mening dat te veel waarde is gehecht aan de informatie die oogarts Kraaijenga heeft verstrekt omdat deze arts niet heeft vastgesteld dat sprake is van glaucoom en het Uwv door een verkeerde vraagstelling aan de oogarts ervan uitgaat dat de verslechtering van haar gezichtsvermogen door lenzen is op te vangen. In dit verband wijst appellante op de mededeling van haar huidige oogarts dr. M. Busch dat de gezichtsuitval op geen enkele wijze is op te vangen. Volgens appellante heeft het Uwv ten onrechte geen rekening gehouden met de gevolgen van het begin 2007 vastgestelde glaucoom. Voorts is appellante van mening dat ook haar psychische beperkingen zijn toegenomen. Uit het gegeven dat zij vanaf 24 mei 2007 onder behandeling is van een psychiater en medicijnen gebruikt alsmede de aard van de aandoening van Posttraumatische Stressstoornis (PTSS) blijkt volgens appellante dat sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. Artikel 19, eerste lid, van de Wajong bepaalt, onder meer, dat indien de jonggehandicapte wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 17, eerste lid, onderdeel b, is ingetrokken binnen vijf jaar na de datum van die intrekking arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaatsvindt, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd. 4.2. Tussen partijen is in geding of appellante aan artikel 19, eerste lid, van de Wajong aanspraak kan ontlenen op toekenning van een uitkering ingevolge die wet. 4.2.1. In de FML van 15 september 2003, die ten grondslag heeft gelegen aan de intrekking van de Wajong-uitkering van appellante per 15 januari 2004, zijn beperkingen opgenomen in verband met het beperkte gezichtsvermogen van appellante. Daarop is vermeld dat appellante hulpmiddelen nodig heeft bij lezen, dat ook vertezien beperkt is en dat zij in het donker zeer weinig kan zien. In verband met het zeer beperkte gezichtsvermogen van appellante in het donker is aangetekend dat zij in het donker een vervoersprobleem heeft. 4.2.2. De primaire arts is op basis van de informatie van oogarts Kraaijenga tot de conclusie gekomen dat de visus van appellante al sedert jaren ongewijzigd rechts 0,5 en links 0,4 bedraagt, zij het dat er steeds sterker gecorrigeerd moet worden. Deze conclusie heeft appellante op zichzelf niet betwist en komt overeen met de mededeling van dr. Busch dat de visus rechts 0,5 en links ongeveer 0,4 is. Appellante stelt zich evenwel op het standpunt dat haar gezichtsvermogen aanzienlijk is verslechterd, onder meer omdat zij haar lenzen niet verdraagt. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante dit standpunt niet aannemelijk gemaakt. Aan oogarts Kraaijenga is de vraag voorgelegd of hem bekend was dat appellante haar lenzen niet kan verdragen en of zij het medisch advies heeft gekregen om de lenzen niet of minder te dragen. De oogarts heeft daarop gereageerd met de mededeling dat appellante wel geklaagd heeft over veel last van stofjes bij het fietsen en dat haar is geadviseerd een goede sport- of zonnebril aan te schaffen voor over haar lenzen. Uit de brief van dr. Busch van 13 mei 2008 blijkt evenmin dat appellante haar lenzen niet kan verdragen of dat zij op medisch advies haar lenzen niet of slechts in beperkte mate kan gebruiken. Dr. Busch heeft aangegeven dat appellante voor haar refractieafwijkingen contactlenzen heeft waarmee zij een suboptimale visus heeft. Daaruit valt af te leiden dat ook deze oogarts ervan uitgaat dat appellante haar lenzen gebruikt. 4.2.3. Voor het standpunt van appellante dat destijds niet is onderkend dat sprake is van een gezichtsvelduitval door glaucoom en dat daaruit meer beperkingen voortvloeien heeft de Raad in de brief van dr. Busch onvoldoende aanwijzingen gevonden. Dr. Busch heeft gemeld dat in februari 2007 de diagnose glaucoom is vastgesteld, een langzaam progressieve oogziekte die aanvankelijk helemaal geen klachten geeft en pas in een zeer vergevorderd stadium klachten geeft van visusdaling en met name problemen met in het donker zien (nachtblindheid). Naar het oordeel van de Raad blijkt uit de brief van dr. Busch niet dat de (bezwaar)verzekeringsartsen ten tijde van hun onderzoek ten onrechte tot de conclusie zijn gekomen dat de beperkingen die zijn weergegeven in de FML van 15 september 2003 niet langer adequaat waren. 4.3. Blijkens zijn rapport is de primaire arts tot de conclusie gekomen dat er geen aanwijzingen waren voor een actieve stoornis in psychiatrische zin en dat het functioneren van appellante in de diverse rollen niet wezenlijk anders is dan beschreven in eerdere rapportages. Bij de heroverweging van de medische grondslag van het besluit van 30 mei 2006 heeft bezwaarverzekeringsarts P. Bavelaar opgemerkt dat de in bezwaar aangevoerde psychische problematiek nagenoeg in dezelfde vorm is beschreven door de bezwaarverzekeringsarts I.F.D. van den Bold in haar rapportage van 3 mei 2004. Die rapportage heeft ten grondslag gelegen aan het besluit op bezwaar inzake de intrekking van de Wajong-uitkering per 15 januari 2004. De Raad is niet gebleken dat het standpunt van bezwaarverzekeringsarts Bavelaar onjuist is. De omstandigheid dat appellante zich medio 2007 onder behandeling van een psychiater heeft gesteld en medicatie gebruikt is daartoe onvoldoende. Daargelaten dat appellante niet door middel van een medische verklaring heeft onderbouwd dat de diagnose PTSS is vastgesteld, vormt die diagnose op zichzelf onvoldoende aanwijzing dat de (bezwaar)verzekeringsartsen destijds de psychische gesteldheid van appellante onjuist hebben beoordeeld. 4.4. Uit hetgeen is overwogen onder 4.2 tot en met 4.3 vloeit voort dat de Raad van oordeel is dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking komt. 5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 september 2008. (get.) Ch. van Voorst. (get.) W.R. de Vries. TM