Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF6526

Datum uitspraak2002-03-23
Datum gepubliceerd2008-10-07
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/9517 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongeval aan te merken als dienstongeval? Ligt oorzaak in overwegende mate in de aard van de opgedragen werkzaamheden? Verkeerssurveillant van trapje gevallen bij betreden dienstgebouw met bagage.


Uitspraak

97/9517 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [Appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Utrecht op 29 augustus 1997 onder nr. 96/3139 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Van de zijde van gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 17 februari 2000. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.C. Coppens, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door Mr. L.M. Burger, werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 2000 is de Wet tot wijziging van de Politiewet 1993 en de Wet politieregisters (Stb. 199, 575) in werking getreden. Ingevolge artikel VII van die wet treedt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in rechtsgedingen waarbij het Korps landelijke politiediensten is betrokken in de plaats van de Minister van Justitie. Waar in deze uitspraak gesproken wordt van 'gedaagde' betreft dit derhalve voor 1 januari 2000 de Minister van Justitie. Appellant is werkzaam als [naam functie] bij het Korps landelijke politiediensten, Divisie Mobiliteit in Driebergen. Op 31 augustus 1995 is hij na een motor-surveillance omstreeks 22.30 uur naar het dienstgebouw gelopen om de administratie van de surveillance af te handelen. Bij het betreden van een drietredige trap naar het bordes voor de ingang van het dienstgebouw is appellant ten val gekomen, waarbij hij een beentje in zijn rechterhand heeft gebroken. Bij brief van 26 februari 1996 heeft gedaagde in reactie op het door appellant ingediende proces-verbaal van het ongeval te kennen gegeven dit ongeval niet aan te merken als een zogeheten dienstongeval als bedoeld in artikel 54, eerste lid, (oud) van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Dit besluit is na door appellant gemaakt bezwaar bij het bestreden besluit van 4 november 1996 gehandhaafd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad overweegt als volgt. De Raad stelt vast dat tussen partijen uitsluitend in geschil is het antwoord op de vraag of het appellant overkomen ongeval aangemerkt moet worden als een zogeheten dienstongeval als bedoeld in artikel 54, eerste lid, (oud) van het Barp. Daarvan is sprake ingeval van ziekte die in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht en die niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid te wijten is, zoals omschreven in voormeld artikellid van het Barp. De Raad stelt voorop, dat hij, anders dan gedaagde, van oordeel is dat het zich met bagage lopend verplaatsen van de motorstalling naar het dienstgebouw, als door appellant gedaan, behoort tot de in de functie van verkeers-surveillant te verrichten werkzaamheden. Deze omstandigheid op zich leidt evenwel, gegeven de in voormelde bepaling voorkomende bewoordingen "in overwegende mate", niet tot de conclusie dat gesproken moet worden van een zogeheten dienstongeval, als vorenbedoeld. De Raad is van oordeel dat niet gebleken is dat deze verplaatsing van appellant, en dan in het bijzonder het oplopen van het bewuste trapje door appellant, een bijzonder risico op het ontstaan van ongevallen met zich bracht. Noch het argument van appellant dat hij bij het betreden van de trap naar het dienstgebouw een helm en tassen droeg en een motorpak aanhad noch de omstandigheid dat de trap naderhand is voorzien van een leuning leiden de Raad tot een ander oordeel. De Raad wijst er hierbij op dat de door appellant genoemde bagage niet bijzonder is te achten, ook niet wanneer een motorpak wordt gedragen, bij het oplopen van een trapje als waaraan hier sprake was, terwijl verder van belang is dat de drietredige trap ook zonder leuning voldeed aan de geldende bouwvoorschriften. Overigens wil de Raad niet onvermeld laten dat appellant ook de toegang via het geleidelijk oplopend bordes naar het dienstgebouw had kunnen verkiezen. Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 54, eerste lid, (oud) van het Barp hier toepassing mist. Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2000. (get.) W. van den Brink. (get.) S.P. Madunic. HD