Jurisprudentie
BF5931
Datum uitspraak2008-04-08
Datum gepubliceerd2008-10-09
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers104.002.110
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-09
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers104.002.110
Statusgepubliceerd
Indicatie
Hieraan doet niet af het feit dat medewerkers het inherent aan het werk kunnen achten, dat het werk lichamelijk belastend is, vooral door het staande, kortcyclische en lopende band gebonden karakter (zoals volgt uit de samenvatting en conclusies van de PBGO en PAGO van oktober 1999). Het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie zal ertoe leiden dat medewerkers de lichamelijke belasting eerder inherent aan het werk gaan beschouwen en minder snel over hun arbeidsomstandigheden bij hun werkgever zullen klagen. Werkgevers zullen hiermee rekening moeten houden en zonodig werknemers daarop attent (blijven) maken. Bovendien is het de eigen verplichting van de werkgever om zorg te dragen voor de veiligheid en gezondheid van de medewerkers en om een zo goed mogelijk arbeidsomstandighedenbeleid te voeren. Zeker omdat de omstandigheden, waaronder ook de fysieke belasting, die de werknemers van Stegeman c.v. inherent aan het werk achten, vervolgens leidden tot klachten en soms zelfs tot ziekteverzuim (zoals blijkt uit productie 10), mag van Stegeman verwacht worden dat deze maatregelen neemt om dergelijke klachten en ziekteverzuim te voorkomen dan wel te verminderen.
Uitspraak
8 april 2008
vijfde civiele kamer
zaaknummer 104.002.110
rolnummer (oud) 2006/420
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
1. de commanditaire vennootschap
Meester Stegeman c.v.,
gevestigd te Wijhe, gemeente Olst-Wijhe,
en
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Sara Lee Foods Netherlands B.V.,
gevestigd te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer,
appellanten,
procureur: mr L. Paulus,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde,
procureur: mr P.A.C. de Vries.
1 Het verdere verloop van het geding
1.1 Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 25 september 2007. Ingevolge dat tussenarrest heeft op 4 december 2007 getuigenverhoor plaatsgevonden. De hiervan opgemaakte processen-verbaal bevinden zich in afschrift bij de stukken.
1.2 Ter zitting van 8 februari 2008 hebben partijen de zaak doen bepleiten, Stegeman c.v. en Sara Lee Foods Netherlands B.V. (hierna in enkelvoud te noemen: Stegeman) door mr. M.C.J. van Rijswijk, advocaat te Breda (verder mr. Van Rijswijk) en [geïntimeerde] (hierna te noemen: [geïntimeerde]) door mr. W.A. van Veen, advocaat te Utrecht (verder mr. Van Veen). Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
Mr. Van Rijswijk heeft voorafgaand aan de zitting aan mr. Van Veen en het hof de aanvullende producties genummerd 1 tot en met 24 ten behoeve van het pleidooi gezonden. Voor zover hieronder wordt verwezen naar producties, worden deze producties bedoeld. Desgevraagd heeft mr. Van Veen ter zitting medegedeeld dat hij voldoende kennis heeft genomen van die producties, dat hij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat hij instemt met het in het geding brengen van die producties zonder nadere maatregel door het hof. Vervolgens is aan mr. Van Rijswijk akte verleend van het in het geding brengen van die producties.
Op vragen van het hof heeft mr. Van Rijswijk ter pleitzitting medegedeeld dat zij het tussenarrest van 6 februari 2007 aldus heeft begrepen, dat Stegeman in de gelegenheid is gesteld tegenbewijs te leveren ten aanzien van het door het hof voorshands aangenomen causaal verband tussen de door [geïntimeerde] gestelde RSI-klachten en de uitoefening van de door haar verrichte werkzaamheden tijdens het diensverband met Stegeman c.v. en bewijs te leveren van nakoming van de in artikel 7:658 lid 1 BW vermelde verplichtingen.
Mr. Van Veen heeft medegedeeld dat hij het tussenarrest anders heeft uitgelegd en dat hij uitsluitend heeft afgezien van contra-enquête voor wat betreft het door het hof voorshands aangenomen causaal verband tussen de door [geïntimeerde] gestelde RSI-klachten en de uitoefening van de door haar verrichte werkzaamheden tijdens het dienstverband met Stegeman c.v., maar dat hij niet heeft afgezien van contra-enquête voor wat betreft de nakoming van de in artikel 7:658 lid 1 BW vermelde verplichtingen.
1.3 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
1.4 Vervolgens heeft het hof wederom arrest bepaald.
2 De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1 In het tussenarrest van 6 februari 2007 is reeds beslist dat de grieven 1 en 4 falen. Het hof gaat er in dit tussenarrest voorshands vanuit dat het causaal verband tussen de door [geïntimeerde] gestelde RSI-klachten en de uitoefening van de door haar verrichte werkzaamheden tijdens het dienstverband met Stegeman c.v. aanwezig is, behoudens tegenbewijs door Stegeman. Ingevolgde het tussenarrest van 25 september 2007 is Stegeman toegelaten tot dit tegenbewijs. Op 4 december 2007 zijn twee door Stegeman opgeroepen getuigen gehoord.
Causaal verband tussen de werkzaamheden en RSI
2.2 Allereerst is de vraag aan de orde of Stegeman geslaagd is in het te leveren tegenbewijs ten aanzien van het causaal verband tussen de RSI-klachten van [geïntimeerde] en de uitoefening van de door haar verrichte werkzaamheden tijdens het dienstverband met Stegeman c.v.. Naar het oordeel van het hof is Stegeman hierin niet geslaagd.
2.3 De getuige [getuige A] die vanaf het najaar van 2001 tot november 2005 als bedrijfsarts bij Stegeman c.v. op de locatie Wijhe werkte, waar ook [geïntimeerde] werkzaam was, verklaart ten aanzien van het bestaan van een dergelijk causaal verband het volgende.
“U vraagt mij of er een verband is tussen het werk dat mevrouw deed en de RSI. Het antwoord is ja, simpelweg omdat dat werk arm- en schouderbelastend is. Dat is een vorm van risico voor RSI-klachten. Ik weet dat mevrouw leed aan een carpaal tunnel syndroom, dat is één van de specifieke RSI aandoeningen. Het werk is één van de factoren die bijdragen tot het ontstaan van de RSI aandoeningen.”
“Ik heb zelf gezien tijdens een korte stage dat bepaalde repeterende handelingen, zoals het leggen van gesneden vlees op schaaltjes, vrij belastend is. Dat komt door het repeteren. In onderzoeken van de ARBO-dienst werd dit repeterende handelen als een van de oorzaken van lichamelijke belasting genoemd. Als mevrouw [geïntimeerde] dit soort repeterende bewegingen deed, dan moet die belasting ook voor haar hebben gegolden. Ik voeg eraan toe dat ik niet weet wat mevrouw deed.”
Het hof is van mening dat deze verklaring het bestaan van een causale relatie tussen de RSI-klachten van [geïntimeerde] en de door haar verrichte werkzaamheden bij Stegeman c.v. eerder bevestigt, dan dat zij als tegenbewijs zou kunnen dienen.
2.4 In zijn verklaring gaat de getuige [getuige A] ook nog in op mogelijke oorzaken buiten het werk van de door [geïntimeerde] gestelde RSI-klachten:
“Het werk is één van de factoren die bijdragen tot het ontstaan van de RSI aandoeningen. Andere factoren kunnen zijn gelegen in het privéleven; eventuele arm- en schouderbelastende activiteiten in het privéleven kunnen bijdragen aan het ontstaan van RSI. Ik had op het moment dat ik aantrad geen zicht op eventuele dergelijke privé activiteiten. Uiteraard kunnen ook eventuele specifieke anatomische factoren een rol spelen bij het ontstaan van RSI. Toen ik mevrouw voor het eerst zag had ik op aanwezigheid van dergelijke anatomische factoren geen zicht.”
Naar het oordeel van het hof doet deze verklaring niets af aan de veronderstelde causale relatie tussen de RSI-klachten van [geïntimeerde] en de door haar verrichte werkzaamheden bij Stegeman c.v. Uit deze verklaring volgt weliswaar dat RSI-klachten in het algemeen (mede) veroorzaakt kunnen worden door privé-activiteiten of anatomische factoren, maar door Stegeman zijn geen (voldoende gemotiveerde) stellingen aangevoerd ten bewijze dat dergelijke alternatieve factoren een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de RSI-klachten van [geïntimeerde]. Ook het feit dat [geïntimeerde] in de jaren 2000, 2001 en 2002 wegens ziekte langdurig thuis heeft gezeten, zoals Stegeman in haar pleitnota onder 12 aanvoert, maakt dit niet anders.
2.5 De verklaring van de getuige [getuige B] en hetgeen de getuige [getuige A] verklaard heeft afgezien van de onder 2.3 en 2.4 geciteerde passages, kunnen niet leiden tot een ander oordeel ten aanzien van het causaal verband. De algemene uitlatingen in de verklaringen van deze getuigen over de activiteiten en inspanningen van Stegeman c.v. op ARBO-gebied, kunnen relevant zijn voor de vraag of Stegeman de in artikel 7:658 lid 1 BW genoemde verplichtingen is nagekomen, maar zijn niet relevant voor wat betreft het tegenbewijs voor het causaal verband.
2.6 Uit het bovenstaande volgt, dat Stegeman niet geslaagd is in het leveren van tegenbewijs ten aanzien van het causaal verband tussen de door [geïntimeerde] gestelde RSI-klachten en de uitoefening van de door haar verrichte werkzaamheden tijdens het dienstverband met Stegeman c.v.. Grief 2 en grief 3 onder a falen derhalve.
Stegeman is derhalve aansprakelijk voor de door [geïntimeerde] geleden schade, tenzij zij kan aantonen dat zij de in artikel 7:658 lid 1 BW genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade van [geïntimeerde] ook zou zijn ontstaan als Stegeman c.v. haar zorgplicht wel was nagekomen.
Zorgverplichting Stegeman
2.7 Stegeman stelt met grief 3 onder b, nader uitgewerkt in haar pleitnotitie onder 13 en verder, en onder verwijzing naar de verklaringen van de getuigen d.d. 4 december 2007 en de producties 1 tot en met 24 d.d. 31 januari 2008, dat zij voldaan heeft aan haar zorgverplichting.
2.8 Het hof stelt voorop dat de producties 21, 23 en 24 die op 31 januari 2008 door Stegeman zijn overlegd, buiten beschouwing zullen blijven omdat zij gedateerd zijn op data na 22 juni 2001, de datum waarop neuroloog E. Keuter in een brief schrijft dat bij [geïntimeerde] een significant carpaal tunnel syndroom is vastgesteld (vonnis van de kantonrechter d.d. 12 januari 2006 onder 1.5). Artikel 7:658 lid 1 BW spreekt immers van voorkomen van schade die de werknemer in de uitoefening van de werkzaamheden lijdt en daarvan kan na 22 juni 2001 geen sprake meer zijn. Voorts zullen de producties 20 en 22 buiten beschouwing blijven omdat deze niet van een datum zijn voorzien en in de onderhavige procedure niet vaststaat dat deze van voor 22 juni 2001 dateren, aangezien [geïntimeerde] dit gemotiveerd heeft betwist.
Voorlichting en onderricht
2.9 Artikel 8 van de Arbeidsomstandighedenwet verplicht de werkgever ervoor te zorgen dat de werknemer, kort gezegd, doeltreffend wordt ingelicht over de aard van zijn werkzaamheden, de daaraan verbonden gevaren alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze gevaren te voorkomen of te beperken. Stegeman stelt in haar pleitnota onder 29 en 30, dat elke werknemer van de afdeling ‘Snijden en Verpakken’ bij aanvang van de werkzaamheden werkinstructies krijgt overhandigd (productie 2). Ter illustratie wijst zij op de notulen van een werkoverleg van 14 april 1999 (productie 3) waaruit volgens haar blijkt dat elke werknemer de werkinstructie moest doorlezen en ondertekenen.
2.10 [geïntimeerde] was niet aanwezig bij het werkoverleg van 14 april 1999 waarin de werkinstructies aan de werknemers overhandigd werden en het staat niet vast dat [geïntimeerde] deze instructies op een later moment van Stegeman heeft ontvangen aangezien [geïntimeerde] dit gemotiveerd heeft betwist. Aldus staat niet vast, dat [geïntimeerde] door Stegeman c.v. doeltreffend is geïnstrueerd ten aanzien van de uitvoering van de aan haar opgedragen werkzaamheden. Ten overvloede merkt het hof op, dat indien Stegeman [geïntimeerde] al kort na dit werkoverleg geïnformeerd zou hebben, zij dit dan niet tijdig heeft gedaan aangezien die instructie pas bijna acht jaar nadat [geïntimeerde] in loondienst van Stegeman c.v. was getreden, aan haar is gegeven, terwijl Stegeman reeds vanaf de tachtiger jaren op de hoogte had behoren te zijn van de risico’s van RSI en vanaf toen reeds periodiek doeltreffende instructies op dit vlak had moeten geven.
Adequaat toezicht
2.11 Voorts heeft Stegeman c.s betoogd dat zij niet alleen werkinstructies geeft, maar ook daadwerkelijk optreedt als werknemers zich niet aan deze werkinstructies houden waarbij zij verwezen heeft naar een notitie d.d. 2 december 1998 (productie 4) waarin is aangegeven dat een werknemer is geschorst omdat hij zich niet aan deze werkinstructies heeft gehouden. Aan deze notitie komt in dit verband onvoldoende betekenis toe omdat hieruit niet kan worden afgeleid of Stegeman ook enig structureel toezicht houdt op de naleving van de werkinstructies.
Organisatie van de Arbeid
2.12 Artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet verplicht de werkgever, kort gezegd, zorg te dragen voor de veiligheid en gezondheid van de medewerkers alsmede een zo goed mogelijk arbeidsomstandighedenbeleid te voeren. Voor het werk aan de productielijn dat [geïntimeerde] bij Stegeman c.v. verrichtte is met name artikel 3 lid 1 onder d Arbeidsomstandighedenwet van belang, dat aangeeft dat monotone en tempogebonden arbeid, zoveel als redelijkerwijs kan worden gevergd, wordt vermeden dan wel, als dat niet mogelijk is, beperkt.
2.13 Stegeman betoogt dat het niet mogelijk was de monotone en tempogebonden arbeid die [geïntimeerde] verrichtte te vermijden aangezien er in die tijd volgens haar nog geen machines waren die de werkzaamheden van [geïntimeerde] konden overnemen. Dit wordt door [geïntimeerde] betwist. [geïntimeerde] stelt dat dit wel mogelijk was, maar dat Stegeman daarvan heeft afgezien vanwege financiële redenen.
2.14 Stegeman betoogt vervolgens dat zij voldoende heeft gedaan om de monotone en tempogebonden arbeid van [geïntimeerde] te beperken. Zo geeft zij ten eerste in haar pleitnota onder 31 aan, dat de taken die medewerkers (waaronder [geïntimeerde]) aan de productielijn (productie 1) verrichtten voldoende gerouleerd werden waardoor medewerkers nooit langer dan 1 uur en 45 minuten dezelfde werkzaamheden en bewegingen hoefden uit te voeren. [geïntimeerde] heeft ter pleitzitting van het hof betwist dat er sprake was van relevante taakroulatie omdat volgens haar voor alle werkzaamheden aan de productielijn dezelfde soort handelingen verricht moesten worden. Stegeman heeft ter pleitzitting betoogd, dat het voor medewerkers aan de productielijn mogelijk was om tussentijds op eigen initiatief naar een andere werkplek aan de productielijn te lopen waardoor zij niet voortdurend in een statische, staande lichaamshouding behoefden te werken. Dit is echter niet komen vast te staan, aangezien dit ter pleitzitting door [geïntimeerde] gemotiveerd is betwist.
2.15 Ten tweede stelt Stegeman dat er bij Stegeman c.v., naast de ‘vaste’ pauzes van vier keer een kwartier, gewerkt werd met zogenoemde ‘micropauzes’ of ‘smokkelpauzes’. [geïntimeerde] heeft ter pleitzitting betwist dat er tijdens haar werkzaamheden bij Stegeman c.v. sprake was van micro- of smokkelpauzes en heeft gesteld dat zij uitsluitend de vier reguliere pauzes van een kwartier heeft genoten. Het staat derhalve niet vast dat er naast de reguliere pauzes door [geïntimeerde] ook gebruik werd gemaakt van dergelijke micro- of smokkelpauzes. De verklaring van de getuige [getuige B] op dit punt (“wij begonnen met 8 keer pauze, daarna 6 keer en daarna vijf keer en nu dus vier keer. Mevrouw [geïntimeerde] is komen werken bij vijf keer pauze, dacht ik”) kan hieraan niet afdoen aangezien zijn verklaring op dit punt -“dacht ik”- twijfel impliceert en daarmee weinig overtuigend overkomt.
2.16 Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat Stegeman in strijd heeft gehandeld met artikel 3 Arbeidsomstandighedenwet, in het bijzonder lid 1 onder d van dit artikel, omdat [geïntimeerde] tijdens haar dienstverband bij Stegeman c.v. steeds gedurende 1 uur en 45 minuten ononderbroken dezelfde monotone en tempogebonden taak moest verrichten, zonder pauzes of taakroulaties tussendoor. Dit klemt temeer omdat dit volgens de Interne Instructie Arbeidsinspectie een knelpunt oplevert wat betreft ‘repeterende handelingen’ en ‘in slechte werkhouding uitgevoerde handelingen’.
2.17 Hieraan doet niet af het feit dat medewerkers het inherent aan het werk kunnen achten, dat het werk lichamelijk belastend is, vooral door het staande, kortcyclische en lopende band gebonden karakter (zoals volgt uit de samenvatting en conclusies van de PBGO en PAGO van oktober 1999). Het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie zal ertoe leiden dat medewerkers de lichamelijke belasting eerder inherent aan het werk gaan beschouwen en minder snel over hun arbeidsomstandigheden bij hun werkgever zullen klagen. Werkgevers zullen hiermee rekening moeten houden en zonodig werknemers daarop attent (blijven) maken. Bovendien is het de eigen verplichting van de werkgever om zorg te dragen voor de veiligheid en gezondheid van de medewerkers en om een zo goed mogelijk arbeidsomstandighedenbeleid te voeren. Zeker omdat de omstandigheden, waaronder ook de fysieke belasting, die de werknemers van Stegeman c.v. inherent aan het werk achten, vervolgens leidden tot klachten en soms zelfs tot ziekteverzuim (zoals blijkt uit productie 10), mag van Stegeman verwacht worden dat deze maatregelen neemt om dergelijke klachten en ziekteverzuim te voorkomen dan wel te verminderen.
Risico Inventarisatie en Evaluatie
2.18 Artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet verplicht de werkgever om periodiek een Risico Inventarisatie en Evaluatie (verder: RI&E) te vervaardigen, waarin de risico’s van de arbeid voor werknemers worden vastgelegd. Deze verplichting bestaat sinds 1994. Een plan van aanpak met maatregelen ter voorkoming van die risico’s maakt daarvan deel uit en behoort derhalve ook tot de verplichtingen van de werkgever.
2.19 In het tussenarrest van 6 februari 2007 is in rechtsoverweging 3.6 overwogen dat tussen partijen vaststaat dat een RI&E en een plan van aanpak als bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet ontbraken. Door Stegeman zijn alsnog twee Risico Inventarisaties en Evaluaties overlegd, één van juli 1999 voor het gehele bedrijf Stegeman c.v. (productie 8) en één van augustus 1999 specifiek voor de afdeling Snijden en Verpakken (productie 9), op welke afdeling [geïntimeerde] werkzaam was. In zoverre wordt thans teruggekomen op genoemde rechtsoverweging van dit tussenarrest. Stegeman heeft tijdens de procedure geen (daarbij behorende) plannen van aanpak overlegd. In de RI&E van de afdeling Snijden en Verpakken (productie 9) is op pagina 8 vermeld dat een actueel plan van aanpak op dat moment (augustus 1999) niet aanwezig was. Of Stegeman op een later tijdstip wel een plan van aanpak heeft opgesteld, is door Stegeman niet gesteld en is ook overigens niet gebleken.
2.20 Het opstellen van een plan van aanpak had temeer op de weg van Stegeman gelegen gezien de knelpunten die in de RI&E van de afdeling Snijden en Verpakken worden gesignaleerd. Zo worden er onder meer de volgende knelpunten gesignaleerd die de Arbo Unie aanduidt als belangrijke risico’s waarbij actie noodzakelijk is (R1).
- “binnen de afdeling Snijden / verpakken dient gestructureerde aandacht voor arbozaken verder te worden uitgewerkt”;
- “structurele voorlichting aan risicogroepen over arbozaken wordt onvoldoende gegeven”;
- “het hoge tempo, de lichamelijke belasting en de klimatologische omstandigheden kunnen aanleiding geven tot klachten”;
- “medewerkers aan de 'lijnen’ staan tijdens de werkzaamheden met gedraaide rug in voorovergebogen houding. In combinatie met de omgevingsfactoren leiden deze bij diverse medewerkers tot houdings- en bewegingsklachten met verzuim als gevolg”;
- “medewerkers ervaren tijdens het inleggen van producten aan de ‘lijnen’ houdings- en bewegingsklachten. Repeterende handelingen aan de ‘lijnen’ leiden eveneens tot klachten”.
Van Stegeman mocht verwacht worden dat zij in ieder geval spoedig na het verschijnen van deze Risico Inventarisaties en Evaluaties (producties 8 en 9), in het bijzonder die van de afdeling Snijden en Verpakken (productie 9), een plan van aanpak had opgesteld om de in de Risico Inventarisaties en Evaluaties gesignaleerde knelpunten op te lossen dan wel te verminderen. Niet is gebleken dat zij dit heeft gedaan. De door haar overgelegde Risico Inventarisaties en Evaluaties voldoen daarom niet aan de eisen die daaraan gesteld worden in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet. Het hof is derhalve van oordeel dat Stegeman in strijd heeft gehandeld met dit artikel.
2.21 Uit het voorgaande volgt dat Stegeman op tenminste vier essentiële onderdelen tekort is geschoten in haar zorgverplichting. Zij is er niet in geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat zij haar zorgverplichtingen (ingevolgde artikel 7:658 lid 1 BW), met betrekking tot het beperken van de risico’s van RSI, deugdelijk en tijdig is nagekomen. Grief 3 onder b faalt derhalve. Aldus is niet meer van belang dat [geïntimeerde] ingevolge haar uitleg van het tussenarrest van 6 februari 2007 niet heeft afgezien van contra-enquête wat betreft de nakoming door Stegeman c.v. van de in artikel 7:658 lid BW vermelde verplichtingen.
2.22 De inschakeling van het Bureau voor Fysieke Arbeid kan onbesproken blijven, nu de werkzaamheden van dit bureau, blijkens productie 5, niet gericht zijn op preventie van klachten, maar op het omgaan met reeds ontstane klachten. Ook het coachingstraject kan onbesproken blijven nu Stegeman in haar pleitnota onder 34 aangeeft, dat in het kader van dit traject pas in 2001 is begonnen met het opleiden van de eerste medewerkers tot coach, waaronder [geïntimeerde], terwijl dit voor de RSI-klachten van [geïntimeerde] reeds te laat was. RSI-klachten zijn immers klachten die niet van de een op de andere dag ontstaan, maar die zich in de loop der tijd opbouwen. Ook de overige door Stegeman overlegde producties kunnen niet tot een ander oordeel leiden.
2.23 Ten overvloede merkt het hof op, dat Stegeman ook weinig concrete maatregelen ten aanzien van [geïntimeerde] heeft genomen. Zo heeft de kantonrechter ten aanzien van de brief van de Arbo Unie van 22 juni 2000 terecht overwogen dat uit deze brief niet blijkt dat Stegeman haar zorgverplichting is nagekomen. Verder heeft Stegeman betoogd, dat zij met [geïntimeerde] heeft gesproken over andere functies voor [geïntimeerde] binnen en buiten Stegeman c.v, maar [geïntimeerde] heeft dit gemotiveerd betwist zodat dit in de onderhavige procedure niet vaststaat.
2.24 Anders dan de kantonrechter heeft het hof Stegeman toegelaten tot het bewijs dat zij haar zorgplicht wel is nagekomen. Grief 3 onder c, waarmee Stegeman betoogt dat de kantonrechter haar ten onrechte niet heeft toegelaten tot dit bewijs, behoeft derhalve geen beoordeling.
Schade ook ontstaan bij nakoming zorgplicht
2.25 Stegeman stelt nog met grief 5, dat de RSI zich ook zou hebben ontwikkeld indien zij haar zorgplicht zou zijn nagekomen. Deze stelling bouwt voort op het betoog van Stegeman, dat het niet aannemelijk is dat de RSI is ontstaan door de verrichte werkzaamheden door [geïntimeerde] bij Stegeman c.v. zodat het al dan niet voldoen aan de zorgplicht niet relevant is. Dit betoog stuit echter af op hetgeen het hof onder 2.6 heeft overwogen en beslist, namelijk dat de RSI het gevolg is van de werkzaamheden bij Stegeman c.v.. Ook overigens heeft zij deze stelling onvoldoende onderbouwd.
Schade
2.26 Met grief 6 betoogt Stegeman dat de kantonrechter haar ten onrechte heeft veroordeeld tot de vergoeding van de gestelde immateriële en materiële schade van [geïntimeerde] nader op te maken bij staat, haar ten onrechte heeft veroordeeld tot de betaling van een voorschot op die gestelde schade en de vergoeding van de kosten van de procedure in eerste aanleg.
2.27 Ter toelichting heeft Stegeman gesteld dat, indien er al aansprakelijkheid zou bestaan voor eventuele schade van [geïntimeerde], rekening gehouden dient te worden met de aan [geïntimeerde] verleende uitkeringen. Daarnaast betwist Stegeman dat [geïntimeerde] vermogensschade zou hebben geleden omdat zij inmiddels een vaste baan als schoonmaakster heeft en betwist zij dat [geïntimeerde] recht heeft op immateriële schadevergoeding. Voorts kunnen volgens Stegeman de beweerdelijk door Bureau Beroepsziekten FNV gemaakte kosten, de door dit bureau ingeschakelde deskundige op het gebied van RSI en de medisch adviseur niet leiden tot een extra vergoeding wegens incassokosten.
2.28 Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De verhouding tussen de hoofdprocedure en de schadestaatprocedure is zodanig, dat de grondslag van de aansprakelijkheid, oftewel het feit dát Stegeman aansprakelijk is, in de hoofdprocedure dient te worden vastgesteld terwijl in de schadestaatprocedure de omvang van de (door [geïntimeerde]) geleden schade dient te worden vastgesteld. Alle vragen die betrekking hebben op de omvang van de schade, inclusief de onder 2.27 door Stegeman opgeworpen vragen, dienen tijdens de schadestaatprocedure te worden beantwoord. Nu vaststaat dat [geïntimeerde] schade heeft geleden doordat zij arbeidsongeschikt is geraakt, is verwijzing naar een afzonderlijke schadestaatprocedure mogelijk. Het hof komt derhalve niet toe aan beoordeling van grief 6.
Slotsom
Nu de grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden, zal dat vonnis worden bekrachtigd.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal Stegeman worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
1. bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad (sector kanton, locatie Deventer) van 12 januari 2006;
2. veroordeelt Stegeman in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.682,- voor salaris van de procureur en op € 248,- voor griffierecht;
3. verklaart dit arrest ten aanzien van punt 2 uitvoerbaar bij voorraad;
4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Fokker, Wammes en Van der Bel en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 april 2008.