
Jurisprudentie
BF5885
Datum uitspraak2008-09-25
Datum gepubliceerd2008-10-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6743 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6743 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geen gelijkstelling met vervolgde: Het feitelijk huisarrest is niet op één lijn te stellen met vrijheidsberoving in de zin van de Wet.
De omstandigheden waaronder appellant tijdens de oorlogsjaren heeft verkeerd zijn ook niet met vervolging te vergelijken.
Uitspraak
07/6743 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], Indonesië (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 25 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 29 oktober 2007, kenmerk BZ 47235, JZ/W60/2007 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2008. Appellant is daar niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In februari 2007 heeft appellant, geboren in 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering op grond van de Wet. Hiertoe heeft appellant vooral aangevoerd, samengevat, dat het gezin waartoe hij behoorde feitelijk onder huisarrest stond vanwege de aanwezigheid van Japanse bewaking. Verder heeft appellant gewezen op het ontbreken van adequate medische hulp als gevolg waarvan zijn broer is overleden.
1.2. Bij besluit van 13 juni 2007, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag afgewezen. Overwogen is, kort gezegd, dat appellant tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië niet op grond van ras, geloof, wereldbeschouwing, Europese afkomst of Europees gezinde instelling opgesloten is geweest in een verblijfplaats waar permanente bewaking werd beoogd. Verder hebben de oorlogservaringen van appellant tijdens de Japanse bezetting verweerster geen aanleiding gegeven om hem met de vervolgde gelijk te stellen.
1.3. In beroep heeft appellant benadrukt hoezeer zijn familie heeft geleden onder de Japanse bezetting, onder meer ook leidend tot de gevangenschap en mishandeling van zijn vader met blijvende gevolgen. Verder heeft appellant een verklaring van 5 september 2007 overgelegd van de toenmalige huisbediende mevrouw [naam huisbediende] over het gestelde huisarrest.
2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
2.1. Op grond van artikel 2 van de Wet wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan:
handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homoseksualiteit dan wel hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
2.2. Naar het oordeel van de Raad blijkt reeds uit de verklaringen van appellant zelf dat hij tijdens de bezettingsjaren geen vrijheidsberoving in voormelde zin heeft ondergaan. Het feitelijk huisarrest waar appellant, evenals de voornoemde huisbediende in haar verklaring, over spreekt is met vrijheidsberoving in de zin van artikel 2 van de Wet niet op één lijn te stellen, gezien ook de bewegingsvrijheid die niettemin werd genoten. Bij het onderzoek dat verweerster over de aanvraag van appellant nog heeft ingesteld in de ter beschikking staande bronnen (bij het Nederlandse Rode Kruis en de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen en in dossiers over aanvragen van familieleden van appellant) zijn geen gegevens naar voren gekomen die hierop een ander licht werpen. De omstandigheden waaronder appellant tijdens de oorlogsjaren heeft verkeerd zijn, hoe ellendig wellicht op zichzelf, ook niet met vervolging te vergelijken, zodat al daarom niet gezegd kan worden dat verweerster appellant ten onrechte niet met de vervolgde heeft gelijkgesteld.
3. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond bestaat zodat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 september 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD