Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF5697

Datum uitspraak2008-09-25
Datum gepubliceerd2008-10-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/461 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen erkenning als burger-oorlogsslachtoffer. Weigering WUBO-uitkering. Gezondheidsklachten ten gevolge van oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië? Levensbedreigende omstandigheden?


Uitspraak

08/461 WUBO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 25 september 2008 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 20 december 2007, kenmerk BZ 7809, JZ/I/60/2007, ten aanzien van haar genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN 1. Appellante, geboren in 1933 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in januari 2007 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslacht-offer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Appellante heeft haar aanvraag gebaseerd op gezond-heidsklachten die zij toeschrijft aan haar oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië. 2. Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 25 mei 2007, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Daartoe is overwogen dat directe betrokkenheid van appellante bij een bombardement op de haven van Tjilatjap aan het begin van de oorlog niet is komen vast te staan en dat evenmin is komen vast te staan dat de daarop volgende vlucht van appellante uit Tjilatjap vanuit een levensbedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden. Verder waren de door appellante meegemaakte huiszoekingen door Japanners te Magelang volgens verweerster niet gericht tegen appellante en gingen deze niet gepaard met excessief geweld. Van het getuige zijn van het doodslaan van een jongen tijdens de Bersiap-periode is buiten de verklaring van appellante geen bevestiging verkregen. Ten slotte is overwogen dat niet is komen vast te staan dat de vlucht van appellante voor pemoeda’s uit haar woning te Batavia tijdens de Bersiap-periode vanuit een levens-bedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden. 3. De Raad moet de vraag beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan standhouden en overweegt daartoe als volgt. 3.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder a, b, d en f, van de Wet wordt - voor zover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de Bersiap-periode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen - ten gevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden; - ten gevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode; - ten gevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode. 3.2. Uit het bepaalde in artikel 2 van de Wet volgt dat voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer primair de voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld als omschreven in dat artikel. Pas als zodanige betrokkenheid is vastgesteld, kunnen de medische gevolgen daarvan een rol spelen. 3.3. Voor het aannemen van directe betrokkenheid bij een bombardement is onder meer van belang de afstand tussen de betrokkene en de inslagen en explosies, de plaats waar betrokkene zich bevond ten tijde van de inslagen, de aard van de schuilplaats, de materiële schade in de directe omgeving en de vraag of betrokkene zelf gewond is geraakt of rechtstreeks geconfronteerd is geweest met verwondingen of omkomen van naasten. Uit de historische gegevens omtrent het bombardement op de haven van Tjilatjap en de gegevens uit dossiers van onder anderen de moeder, broer en zus van appellante, is gebleken dat het bombardement op ruime afstand van de woning van appellante plaatsvond. Naar aanleiding van de aanvragen van de moeder, broer en zus van appellante, die met haar samen in Tjilatjap waren, is geoordeeld dat niet is gebleken dat sprake was van directe betrokkenheid bij dit bombardement en ook in het dossier van de zus van appellante is al vermeld dat er een winkel in de buurt is geraakt. De Raad heeft dit standpunt van verweerster in het beroep van de broer van appellante houdbaar geacht en ziet geen aanleiding hierover ten aanzien van appellante anders te oordelen. Ten aanzien van het namens appellante ter zitting nog gedane beroep op het beleid van verweerster met betrekking tot grote bombardementen overweegt de Raad dat dit beleid slechts geldt voor zeer grootschalige bombardementen, waarvan exact bekend is welk gebied hierdoor is getroffen. 3.4. Dat appellante tijdens de oorlogsperiode en de Bersiap-periode verscheidene keren van woonplaats is veranderd vanwege toenemende onveiligheid kan evenmin tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer leiden, nu niet is gebleken dat sprake is geweest van levensbedreigende omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak zijn algemene oorlogsomstandigheden - waaraan in meerdere of mindere mate eenieder heeft blootgestaan - niet aan te merken als handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet. 3.5. Dat appellante getuige is geweest van het doodslaan van een jongen tijdens de Bersiap-periode is op geen enkele manier bevestigd, ook niet in de zich onder de gedingstukken bevindende relatiedossiers. 4. Gezien het vorenstaande bestaat er geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit. 5. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 september 2008. (get.) A. Beuker-Tilstra. (get.) M. van Berlo. HD