Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF5689

Datum uitspraak2008-09-25
Datum gepubliceerd2008-10-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/194 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering terug te komen van eerder genomen besluit. Geen nieuwe feiten of omstandigheden.


Uitspraak

08/194 WUBO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [Appellante], wonende te [woonplaats], U.S.A. (hierna: appellante), en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 25 september 2008 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 11 september 2007, kenmerk BZ 7664, JZ/Q60/2007 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2008. Appellante is daar niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. In januari 2001 heeft appellante, geboren in 1933 in het voormalige Nederlands-Indiƫ, bij verweerster een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van, onder meer, de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet. Bij besluit van 30 oktober 2002 heeft verweerster erkend dat appellante getroffen is door oorlogsgeweld in de zin van de Wet doch de aanvraag niettemin afgewezen. Daartoe is overwogen dat appellante in de Verenigde Staten woont en daarom niet voldoet aan de op grond van artikel 3, eerste lid onder a, van de Wet geldende eis dat het burger-oorlogs-slachtoffer ten tijde van de aanvraag in Nederland is gevestigd. Verweerster heeft bij dat besluit verder overwogen dat geen aanleiding bestaat voor toepassing van de in artikel 3, zesde lid, van de Wet vervatte anti-hardheidsbepaling, nu naar haar oordeel geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het een klaarblijkelijke hardheid zou zijn om de Wet in het geval van appellante niet toe te passen. Verweerster is hierbij afgegaan op een advies van haar geneeskundig adviseur, de arts P. Windels, van 11 oktober 2002, onder meer inhoudend dat niet op grond van de astma van de zoon van appellante een medische noodzaak bestond voor vestiging in het buitenland. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt, zodat dit rechtens onaantastbaar is geworden. 1.2. In februari 2005 heeft appellante zich tot verweerster gewend met wederom een aanvraag om haar, onder meer, de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet toe te kennen. Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 29 december 2006, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Voor zover nog van belang is hiertoe overwogen - samengevat - dat de door appellante aangevoerde medische omstandigheden voor haar vestiging in het buitenland eerder zijn beoordeeld en dat op dat punt geen relevante nieuwe gegevens naar voren zijn gekomen, zodat geen aanleiding bestaat om het eerdere besluit daarover van 30 oktober 2002 te herzien. 1.3. In beroep heeft appellante, evenals in bezwaar, uitvoerig en gedetailleerd aangegeven dat wel degelijk een medische noodzaak bestond om vanwege de astma van haar zoon naar een warm land te verhuizen. 2. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hiertoe wordt overwogen als volgt. 2.1. Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen met zich brengt dat de Raad het besluit slechts terughoudend kan toetsen.Daarbij staat centraal de vraag of door appellante feiten en omstandigheden in het geding zijn gebracht die verweerster bij haar eerdere besluit niet bekend waren en dat besluit in een zodanig nieuw daglicht plaatsen dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan. 2.2. De Raad heeft in hetgeen door appellante is aangevoerd voor een bevestigende beantwoording van de onder 2.1 geformuleerde vraag geen grondslag gevonden. In de onderhavige procedure heeft appellante over de medische omstandigheden van haar zoon in wezen herhaald hetgeen zij reeds ter ondersteuning van haar eerdere aanvraag had aangevoerd. Nieuwe medische gegevens op dat punt zijn niet overgelegd of anderszins ter beschikking gekomen. 3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat voor vernietiging van het bestreden besluit, voor zover aangevochten, geen grond bestaat zodat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard. 4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 september 2008. (get.) A. Beuker-Tilstra. (get.) M. van Berlo. HD