
Jurisprudentie
BF5660
Datum uitspraak2008-09-25
Datum gepubliceerd2008-10-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/7102 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/7102 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Uitkeringspercentage van periodieke WUBO-uitkering. Inkomen echtgenote. Overgangsrecht van Wet invoering gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Vertrouwensbeginsel.
Uitspraak
07/7102 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 25 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 27 november 2007, kenmerk BZ 7812, JZ/C/80/2007, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2008. Aldaar is appellant in persoon verschenen met bijstand van mr. W.H. Benard, advocaat te Rotterdam. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is geboren op 22 juli 1939 in het voormalige Nederlands-Indië. Bij besluit van verweerster van 10 april 1992 is appellant op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en is aan hem met ingang van 1 juni 1990 de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet toegekend en met ingang van 15 juli 1991 een periodieke uitkering op grond van de Wet. Deze periodieke uitkering is op verzoek van appellant bij besluit van 13 augustus 2003 per 1 juli 2003 ingetrokken en vervangen door de maximale toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet. Bij besluit van verweerster van 18 oktober 2004 is aan appellant op zijn verzoek wederom een periodieke uitkering toegekend ingaande 1 juli 2004.
1.2. Bij berekeningsbeschikking van 31 mei 2007, zoals toegelicht bij nader bericht van 29 mei 2007, is de aan appellant over het jaar 2005 toekomende periodieke uitkering definitief vastgesteld en is zijn uitkering ingaande 1 januari 2006 voorlopig herberekend. Hierbij is vastgesteld dat het uitkeringspercentage van de periodieke uitkering van appellant met ingang van 1 juli 2006, zijnde de maand waarin zijn echtgenote 65 jaar wordt, moet worden vastgesteld op 55% van de voor hem berekende grondslag. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster het door appellant gemaakte bezwaar tegen terugvordering van het aan hem teveel betaalde over het jaar 2005 gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
2. Partijen verschillen van inzicht over de vraag wat het uitkeringspercentage van appellants periodieke uitkering moet zijn. Namens appellant is betoogd dat voor hem het percentage van 65 heeft te gelden op grond van het bij de Wet van 9 oktober 1991, Stb. 1991, 620 ( invoering van gelijke behandeling van mannen en vrouwen) behorende overgangsrecht, aangezien hij vóór datum van ingang van deze wet reeds gehuwd was en het huwelijk sindsdien onafgebroken is voortgezet en voorts dat aan hem vóór die datum reeds een periodieke uitkering was toegekend.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet bepaalt dat voor een gehuwd burger-oorlogsslachtoffer van 65 jaar of ouder een uitkeringspercentage geldt van 55, indien het inkomen van de echtgenoot, inkomsten uit vermogen daaronder niet begrepen, meer bedraagt dan 30% van de maximumgrondslag.
3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat ingaande 1 juli 2006 het inkomen van de echtgenote van appellant meer bedraagt dan 30% van de maximumgrondslag.
3.3.1. Op grond van het overgangsrecht van voornoemde Wet invoering gelijke behan-deling van mannen en vrouwen wordt het voorheen geldende percentage van 65 voor de berekening van de periodieke uitkering van een burger-oorlogsslachtoffer van 65 jaar of ouder gehandhaafd, indien de ingangsdatum van de periodieke uitkering is gelegen vóór
1 januari 1992 en de huwelijksdatum eveneens is gelegen vóór deze datum, voor zolang het huwelijk onafgebroken wordt voortgezet.
3.3.2. Naar het oordeel van de Raad kan appellant aan dit overgangsrecht geen recht op een hoger uitkeringspercentage dan 55 ontlenen. Daarbij laat de Raad wegen dat aan appellant weliswaar vóór 1 januari 1992 een periodieke uitkering was toegekend, maar dat deze uitkering ingaande 1 juli 2003 is ingetrokken. Daarmee is aan de voor appellant geldende overgangsbescherming van de Wet invoering gelijke behandeling van mannen en vrouwen een einde gekomen. De omstandigheid dat aan hem daarna opnieuw een periodieke uitkering is toegekend naar zijn eerder vastgestelde aanspraken doet deze overgangsbescherming naar het oordeel van de Raad niet herleven. Naar het oordeel van de Raad is verweerster bij het vaststellen van het voor appellant geldende uitkerings-percentage terecht uitgegaan van een door het opnieuw toekennen van de periodieke uitkering ontstane nieuwe situatie en heeft verweerster daarbij terecht de inkomsten van de echtgenote van appellant in haar beoordeling betrokken.
4.1. Appellant heeft naar voren laten brengen dat hij bij zijn verzoek om intrekking van zijn periodieke uitkering in 2003 is afgegaan op aan hem verstrekte telefonische informatie van een medewerker van de Pensioen- en Uitkeringsraad, inhoudende dat voor appellant de intrekking van zijn periodieke uitkering en de toekenning van de maximale toeslag ingevolge artikel 19 van de Wet financieel gunstiger zou zijn. De Raad verstaat deze stelling als een van de zijde van appellant gedaan beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.2. De Raad moet vaststellen dat deze van de zijde van de Pensioen- en Uitkeringsraad verstrekte informatie juist is geweest voor een tamelijk korte periode. Hierbij is niet in ogenschouw genomen dat appellant door het intrekken van zijn periodieke uitkering op termijn zijn rechten op grond van het overgangsrecht van de Wet invoering gelijke behandeling van mannen en vrouwen zou verliezen. De Raad kan echter op grond hiervan voor verweerster geen gehoudenheid zien om voor appellant in weerwil van de wettelijke bepalingen het hogere uitkeringspercentage te gaan hanteren.
5. Het voorgaande betekent dat het beroep van appellant ongegrond verklaard moet worden.
6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 september 2008.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) M. van Berlo.
HD