Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF5578

Datum uitspraak2008-12-02
Datum gepubliceerd2008-12-02
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers07/11309
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geldigheid inleidende dagvaarding. 's Hofs oordeel komt naar de kern bezien hierop neer dat de appelrechter bij zijn onderzoek naar de geldigheid der inleidende dagvaarding geen acht mag slaan op gegevens die eerst na de betekening van die dagvaarding bekend zijn geworden. Die opvatting is onjuist. In art. 422.1 (oud) Sv is immers bepaald dat – vzv. hier van belang - de in art. 348 Sv bedoelde beraadslaging over de geldigheid van de inleidende dagvaarding mede geschiedt n.a.v. het onderzoek op de tz. in h.b.


Conclusie anoniem

Nr. 07/11309 Mr. Knigge Zitting: 30 september 2008 Conclusie inzake: [Verdachte] 1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 4 augustus 2006 in hoger beroep de inleidende dagvaarding nietig verklaard. 2. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft een middel van cassatie voorgesteld. 3. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte of - zo begrijp ik - op onjuiste gronden de inleidende dagvaarding nietig heeft verklaard. 4. Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen: "Geldigheid van de inleidende dagvaarding Uit het onderzoek ter terechtzitting is het volgende gebleken. De inleidende dagvaarding met het adres [a-straat 1], [plaats] is niet op voornoemd adres uitgereikt omdat volgens mededeling van degene die zich op het adres bevond, de geadresseerde daar niet woonde noch verbleef. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 28 mei 2002, opgemaakt door [verbalisant 1], blijkt dat door degenen die zich op voormeld adres bevonden is medegedeeld dat verdachte op 27 februari 2000 naar de Bondsrepubliek Duitsland was geëmigreerd. Vervolgens is er een dagvaarding uitgegaan met daarop vermeld dat verdachte niet als ingezetene ingeschreven staat in de basisadministratie persoonsgegevens en zonder bekende feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland is. Laatstgenoemde dagvaarding is op 30 mei 2002 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank te Haarlem. Bij de stukken in eerste aanleg bevindt zich geen verwerkingsopdracht GBA-gegevens. De rechtbank heeft derhalve niet aan de wettelijke verplichting voldaan te controleren of de geadresseerde op de dag van aanbieding van de mededeling en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens stond ingeschreven. Op grond van het vorenstaande dient de inleidende dagvaarding nietig te worden verklaard. Het enkele feit dat thans achteraf vastgesteld zou kunnen worden dat de verdachte ten tijde van de betekening van de inleidende dagvaarding in 2000 feitelijk niet woonachtig was in Nederland, maakt naar het oordeel van het hof en anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd, de gang van zaken rond de betekening van die dagvaarding niet rechtsgeldig." 5. Bij de stukken van het geding bevindt zich een akte van uitreiking, opgemaakt door [verbalisant 1], waaruit blijkt dat gepoogd is de inleidende dagvaarding op 28 mei 2002 aan verdachte uit te reiken op het adres [a-straat 1] [plaats]. Als reden voor de niet-uitreiking is aangekruist dat "volgens mededeling van degene die zich op het door mij ingevulde adres bevond, de geadresseerde daar niet woont noch verblijft". Handgeschreven is daaraan toegevoegd: "Zie bijlage PV". 6. Bij de stukken bevindt zich voorts een proces-verbaal van bevindingen, op 28 mei 2002 opgemaakt door [verbalisant 1]. Daarin relateert de verbalisant dat hij die dag op het "laatst bekende" adres [a-straat 1] [plaats] "een tweetal akten" heeft pogen uit te reiken, één bestemd voor verdachte en één bestemd voor [betrokkene 1]. Vervolgens houdt dit proces-verbaal in: "Op voormeld adres, deelden de huidige bewoners mij mee, reeds gedurende twee jaar op het adres [a-straat 1] te [plaats] woonachtig te zijn, maar nog regelmatig post te ontvangen voor de vorige bewoners, [verdachte en betrokkene 1] voornoemd. Bij informatie bij het bureau Info van de Regiopolitie Zaanstreek-Waterland werd mij meegedeeld, dat de beiden betrokkenen voornoemd, op 27 februari 2000 waren geemigreerd naar de Bondsrepubliek Duitsland, woonplaats en adres onbekend." 7. Bij de stukken bevindt zich tevens een akte van uitreiking waaruit blijkt dat de inleidende dagvaarding op 30 mei 2002 is uitgereikt aan de (waarnemend) griffier van de Rechtbank Haarlem omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. 8. Voorts bevindt zich bij de stukken een "mededeling uitspraak" waaraan onder meer een GBA-overzicht is gehecht van 14 april 2006. Dit overzicht houdt, voor zover hier van belang, het volgende in: "Niet gedetineerd Huidig GBA-adres Vanaf : 01-11-2005 Woonadres : [b-straat 1] [plaats] Historische GBA-adressen Vanaf : 27-02-2000 Adres : vertrokken naar Bondsrepubliek Duitsland Vanaf: : 22-07-1999 Woonadres : [a-straat 1] [plaats] Vanaf : 01-01-1975 : [c-straat 1] [plaats]" 9. Uit het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 4 augustus 2006 blijkt dat de raadsman van de aldaar verschenen verdachte de nietigheid van de inleidende dagvaarding heeft bepleit. 10. Ik merk allereerst op dat de feitelijke vaststellingen van het Hof niet alle even nauwkeurig zijn. Uit het proces-verbaal van bevindingen dat verbalisant [verbalisant 1] opmaakte blijkt niet dat degenen die zich op het adres [a-straat 1] bevonden meedeelden dat verdachte op 27 februari 2000 naar Duitsland was ge-emigreerd. Volgens dat proces-verbaal deelden de huidige bewoners alleen mee dat verdachte al twee jaar niet meer op het genoemde adres woonde. Dat de verdachte op 27 februari 2000 was ge-emigreerd naar Duitsland, woonplaats en adres onbekend, baseerde de verbalisant op informatie verkregen van het bureau Info van de Regiopolitie Zaanstreek-Waterland. Ik voeg daaraan toe dat het mij aannemelijk voorkomt dat bedoeld bureau Info deze informatie op zijn beurt ontleende aan het GBA. Daarop wijst ook dat verbalisant [verbalisant 1] het adres [a-straat 1] telkens aanduidt als het laatst bekende adres. 11. Ik merk voorts op dat de inleidende dagvaarding in casu aan de griffier is uitgereikt op voet van art. 588 lid 1 sub b onder 3e (oud) Sv en dus niet op voet van art. 588 lid 1 sub b onder 1e in verbinding met art. 588 lid 3 onder b en c (oud) Sv. Waarom gecontroleerd had moeten worden of de verdachte "op de dag van de aanbieding van de mededeling en tenminste vijf dagen nadien" in de GBA stond ingeschreven, is mij daarom een raadsel. Van de aanbieding van een mededeling (als bedoeld in art. 588 lid 3 sub b (oud) Sv) was geen sprake en kon ook geen sprake zijn omdat van verdachte geen inschrijvingsadres bekend was. Het middel klaagt daarover evenwel niet. Voor de kern van de zaak maakt deze misslag van het Hof ook niet uit. Ik houd het erop dat het Hof bedoelde te zeggen dat gecontroleerd had moeten worden of verdachte op de dag van de uitreiking van de inleidende dagvaarding (30 mei 2002) inderdaad niet als ingezetene stond ingeschreven in de GBA.(1) 12. Ook in ander opzicht zijn de overwegingen van het Hof mij niet geheel duidelijk. De steller van het middel leest daarin dat met "de rechtbank" de zittingsrechter wordt bedoeld. In die lezing zou de Rechtbank ten onrechte verstek hebben verleend omdat zij niet heeft voldaan aan haar wettelijke controleplicht met betrekking tot de de betekening van de dagvaarding. Een verzuim van de zittingsrechter kan echter niet - als het ware met terugwerkende kracht - maken dat de betekening van de dagvaarding niet aan de wettelijke eisen voldoet. De indiener van het middel heeft mijns inziens het gelijk aan zijn zijde als hij stelt dat indien de Rechtbank de betekening geldig oordeelt zonder daarnaar behoorlijk onderzoek te hebben gedaan, dit een fout is die in hoger beroep kan worden hersteld. Het Hof dient dan te doen wat de Rechtbank heeft nagelaten en dient dus zelf te onderzoeken of de inleidende dagvaardig op rechtsgeldige wijze is betekend. 13. Ik heb mij afgevraagd of de overweging van het Hof niet anders gelezen dient te worden. Wellicht bedoelde het Hof dat de administratief medewerker die in casu de dagvaarding namens de OvJ aan de griffier uitreikte eerst zelf aan de hand van een actueel GBA-overzicht had moeten vaststellen dat de verdachte geen inschrijvingsadres had of - nog strenger - dat een betekening op voet van art. 588 lid 1 sub b onder 3e (oud) Sv zonder meer nietig is als op het moment van de uitreiking geen actueel GBA-overzicht wordt overgelegd. Op de informatie verstrekt het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 1] had anders gezegd niet afgegaan mogen worden. Bij die lezing gaat het om een fout die al bij de betekening is gemaakt en die derhalve niet meer door de Rechtbank kon worden gerepareerd. Het Hof verwijt de Rechtbank aldus "alleen" dat zij de gemaakte fout over het hoofd heeft gezien. 14. Ook als van deze lezing wordt uitgegaan, is het oordeel van het Hof mijns inziens onbegrijpelijk. Uiteraard zal voordat tot uitreiking aan de griffier op voet van art. 588 lid 1 sub b onder 3e (oud) Sv wordt overgegaan, onderzoek moeten worden gedaan naar de vraag of voldaan is aan de wettelijke voorwaarden (namelijk dat verdachte niet staat ingeschreven en van hem geen feitelijke woon- of verblijfplaats bekend is). De vraag die de achteraf oordelende zittingsrechter (in eerste aanleg en in hoger beroep) moet beantwoorden, is evenwel niet of dat onderzoek grondig en zorgvuldig genoeg is geweest, niet of, anders gezegd, de uitreikende functionaris destijds op grond van het ingestelde onderzoek kon oordelen dat de verdachte kort gezegd geen inschrijvingsadres en geen feitelijke woon- of verblijfplaats had. Die vraag mist zelfstandig belang. De zittingsrechter moet oordelen over de vraag of de conclusie die destijds uit het ingestelde onderzoek is getrokken, achteraf gezien voor juist kan worden gehouden. Bij de beantwoording van die vraag kunnen ook gegevens worden betrokken die achteraf zijn gebleken en die dus ten tijde van de uitreiking niet bekend waren.(2) 15. Bij wijze van niet geheel toevallig voorbeeld kan worden gewezen op HR 8 juni 1999, NJ 1999, 617. In dit arrest werd voor het eerst de plicht geformuleerd om, als uit het GBA-overzicht bleek dat de verdachte naar het buitenland was vertrokken, bij de gemeente te informeren of de verdachte een adres had achtergelaten. Pas als die navraag geen resultaat heeft, mag worden aangenomen dat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats bekend is. Hoewel in dat arrest deze onderzoeksplicht niet was nageleefd, leidde dat niet tot het oordeel dat de dagvaarding nietig was betekend. Dit omdat in cassatie alsnog kon worden vastgesteld dat de verdachte geen (duidelijk) adres had achtergelaten. 16. Toegespitst op de onderhavige zaak betekent dit dat de vraag uiteindelijk niet is of ten tijde van de uitreiking op de in een ambtsedig proces-verbaal neergelegde informatie zoals die door het bureau Info van de Regiopolitie was verstrekt ("geemigreerd naar de Bondsrepubliek Duitsland, woonplaats en adres onbekend") mocht worden afgegaan en meer in het bijzonder dat de vraag niet is of destijds op grond van die informatie mocht worden aangenomen dat bij de gemeente zonder resultaat navraag was gedaan of de verdachte bij zijn uitschrijving een adres in het buitenland had opgegeven. De vraag die het Hof had moeten beantwoorden is of de verdachte, mede gelet op hetgeen daaromtrent achteraf is gebleken, ten tijde van de uitreiking van de inleidende dagvaarding inderdaad niet stond ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens en of van hem destijds inderdaad geen feitelijke woon- of verblijfplaats bekend was. 17. De overwegingen van het Hof, hoe ook gelezen, getuigen mijns inziens van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn in elk geval niet zonder meer begrijpelijk. 18. Het middel slaagt. 19. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 In deze lezing wordt dus aan het Hof niet het onjuiste oordeel toegeschreven dat na 28 mei 2002 vijf dagen gewacht had moeten worden voordat de dagvaarding aan de griffier werd uitgereikt. Die wachttermijn komt alleen in beeld als de verdachte op 28 mei 2002 op bedoeld adres stond ingeschreven en als op die dag een mededeling als bedoeld in art. 588 lid 3 sub b (oud) Sv was achtergelaten op dat adres. 2 In elk geval zie ik geen reden om de betekening van de dagvaarding nietig te verklaren als die dagvaarding achteraf gezien op de juiste wijze is uitgereikt. De eventuele onzorgvuldigheid bij de uitreiking hoeft niet met nietigheid te worden gesanctioneerd als blijkt dat de verdachte daardoor niet in zijn belang is geschaad.


Uitspraak

2 december 2008 Strafkamer nr. 07/11309 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 augustus 2006, nummer 23/002103-06, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats]. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen. 2. Beoordeling van het middel 2.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de inleidende dagvaarding nietig heeft verklaard, althans dat het die beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd. 2.2. Het Hof heeft de inleidende dagvaarding nietig verklaard. Het heeft daartoe het volgende overwogen: "Uit het onderzoek ter terechtzitting is het volgende gebleken. De inleidende dagvaarding met het adres [a-straat 1], [plaats] is niet op voornoemd adres uitgereikt omdat volgens mededeling van degene die zich op het adres bevond, de geadresseerde daar niet woonde noch verbleef. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 28 mei 2002, opgemaakt door [verbalisant 1], blijkt dat door degenen die zich op voormeld adres bevonden is medegedeeld dat verdachte op 27 februari 2000 naar de Bondsrepubliek Duitsland was geëmigreerd. Vervolgens is er een dagvaarding uitgegaan met daarop vermeld dat verdachte niet als ingezetene ingeschreven staat in de basisadministratie persoonsgegevens en zonder bekende feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland is. Laatstgenoemde dagvaarding is op 30 mei 2002 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank te Haarlem. Bij de stukken in eerste aanleg bevindt zich geen verwerkingsoverzicht GBA-gegevens. De rechtbank heeft derhalve niet aan de wettelijke verplichting voldaan te controleren of de geadresseerde op de dag van aanbieding van de mededeling en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens stond ingeschreven. Op grond van het vorenstaande dient de inleidende dagvaarding nietig te worden verklaard. Het enkele feit dat thans achteraf vastgesteld zou kunnen worden dat de verdachte ten tijde van de betekening van de inleidende dagvaarding in 2000 feitelijk niet woonachtig was in Nederland, maakt naar het oordeel van het hof en anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd, de gang van zaken rond de betekening van die dagvaarding niet rechtsgeldig." 2.3. 's Hofs oordeel komt naar de kern bezien hierop neer dat de appelrechter bij zijn onderzoek naar de geldigheid der inleidende dagvaarding geen acht mag slaan op gegevens die eerst na de betekening van die dagvaarding bekend zijn geworden. Die opvatting is onjuist. In art. 422, eerste lid (oud), Sv is immers bepaald dat - voor zover hier van belang - de in art. 348 Sv bedoelde beraadslaging over de geldigheid van de inleidende dagvaarding mede geschiedt naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep. 2.4. Het middel is terecht voorgesteld. 3. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, de vice-president A.J.A. van Dorst, en de raadsheer J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 2 december 2008.