Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF5572

Datum uitspraak2008-10-02
Datum gepubliceerd2008-10-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6878 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering Wubo-toeslag, uitkering en voorziening. Is sprake van blijvende invaliditeit door oorlogsgeweld?


Uitspraak

07/6878 WUBO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 2 oktober 2008 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 12 november 2007, kenmerk BZ 7400, JZ/070/2007, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2008. Aldaar is appellante niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom- van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante is geboren in 1941 in het voormalige Nederlands-Indië. In januari 2006 heeft zij bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet, een periodieke uitkering en enige voorzieningen. Bij deze aanvraag heeft appellante met name gesteld dat zij psychische klachten en psychosomatische klachten heeft, die zij toeschrijft aan haar ervaringen tijdens de zogenoemde Bersiap-periode. 1.2. Verweerster heeft de aanvraag van appellante afgewezen bij besluit van 4 september 2006. Daarbij is erkend dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet, te weten internering in kamp Langsee bij Pati, maar dat niet is voldaan aan de ingevolge de Wet geldende eis dat sprake is van blijvende invaliditeit door het oorlogsgeweld. Verweerster heeft daarbij het advies gevolgd van haar geneeskundig adviseur, die op basis van eigen onderzoek en informatie verkregen uit de behandelende sector tot het oordeel is gekomen dat de psychische klachten van appellante niet in verband zijn te brengen met de geverifieerde oorlogscalamiteit, omdat het aandeel van deze calamiteit in de genese van de bij appellante aanwezige ernstige psychopathologie zeer gering is te achten. 1.3. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en haar bezwaar ondersteund met een rapport van onderzoek d.d. 9 september 2007 van psychiater E. Gans. Deze is tot het oordeel gekomen dat het aandeel van de geverifieerde calamiteit in het ontstaan van de bij appellante aanwezige psychopathologie veel groter is geweest dan eerder werd aangenomen omdat deze internering heeft geleid tot een scheiding van appellante en haar moeder en deze scheiding heeft plaatsgevonden in traumatiserende oorlogsomstandigheden bij een angstig, onveilig gehecht kind 1.4. Verweerster heeft in de rapportage van psychiater E. Gans geen aanleiding gezien haar standpunt te wijzigen en heeft bij het thans bestreden besluit in navolging van het advies van haar geneeskundig adviseur haar eerder ingenomen standpunt gehandhaafd. Verweerster heeft daarbij geoordeeld dat de scheiding van appellante en haar moeder niet kan worden gezien als een oorlogsgerelateerde gebeurtenis. 2. Appellante kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. 3. De Raad overweegt als volgt. 3.1.1. Partijen verschillen niet van inzicht over de bij appellante bestaande ernstige psychopathologie en de daaruit voortvloeiende beperkingen, waardoor appellante ernstig is geïnvalideerd. Partijen verschillen eveneens niet van inzicht over het gegeven dat aan deze psychopathologie een reeks van traumatische life-events ten grondslag ligt, waarbij de scheiding van de moeder op vijf-jarige leeftijd van betekenende invloed is geweest. 3.1.2. Partijen verschillen van inzicht over de vraag of deze scheiding van appellante en haar moeder verbonden is met en deel uitmaakt van de internering tijdens de Bersiap-periode en bij de beoordeling van de door appellante aan de Wet te ontlenen aanspraken dient te worden betrokken. 4.1. Verweerster is van oordeel dat de scheiding tussen appellante en haar moeder niet kan worden gezien als een oorlogsgerelateerde gebeurtenis, omdat de oorzaak van deze scheiding is gelegen in de familiesfeer. Daartoe heeft verweerster in aanmerking genomen dat op grond van informatie verkregen van het Nederlandse Rode Kruis vaststaat dat appellante zich op 16 april 1946 bevond in een republikeins kamp in Pati met haar moeder en een halfbroer en een halfzusje, die beiden tijdens de oorlog geboren waren, en dat appellante op 4 of 5 juni 1946 alleen aankwam in Semarang, waar zij is opgevangen in het Protestants weeshuis. Voorts heeft verweerster in haar oordeel betrokken dat de vader van appellante in een verklaring van 22 juli 1948 heeft aangegeven dat appellante in juni 1946 is geëvacueerd uit Pati naar Denpassar. Ter zitting van de Raad is aangegeven dat verweerster er vanuit gaat dat appellante door of in opdracht van haar vader bij haar moeder, van wie vader inmiddels was gescheiden, is weggehaald en meegenomen naar Denpassar, waar hij na zijn krijgsgevangenschap in Siam was gelegerd. 4.2. De Raad kan verweerster in deze opvatting volgen. Ook naar het oordeel van de Raad is deze gang van zaken op grond van de voorhanden gegevens de meest waarschijnlijke oorzaak van de scheiding van appellante en haar moeder. De Raad volgt verweerster dan ook in haar opvatting dat deze scheiding van appellante en haar moeder niet kan worden gezien als (onderdeel van) een oorlogsgerelateerde gebeurtenis als bedoeld in artikel 2 van de Wet. Verweerster heeft bij de beoordeling van de aanvraag van appellante op grond van de Wet mitsdien op goede gronden niet betrokken de gevolgen van de scheiding tussen appellante en haar moeder. 4.3. Het voorgaande betekent dat het beroep van appellante ongegrond verklaard moet worden. 4.4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2008. (get.) A. Beuker-Tilstra. (get.) M. van Berlo. HD