
Jurisprudentie
BF5413
Datum uitspraak2008-09-30
Datum gepubliceerd2008-10-06
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806477/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-06
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806477/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vreemdelingenbewaring / voortvarendheid
Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt, dat de vreemdeling op 1 augustus 2008 door de vreemdelingenpolitie is gehoord en dat daarbij zijn vingerafdrukken zijn afgenomen. Op 8 augustus 2008 heeft een vertrekgesprek met hem plaatsgevonden en is een aanvraag om een laissez passer ingevuld en naar de zogenoemde laissez passer kamer van de Dienst Terugkeer & Vertrek verzonden. Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris verklaard dat die aanvraag uiterlijk op 15 augustus 2008 bij de Marokkaanse autoriteiten zou worden ingediend. De enkele constatering dat de aanvraag om een laissez passer niet binnen veertien dagen na de aanvang van de inbewaringstelling bij de Marokkaanse autoriteiten is ingediend, wat hier ook van zij, biedt op zichzelf geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de uitzetting van de vreemdeling onvoldoende voortvarend ter hand heeft genomen. Hoewel de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat voor het indienen van een aanvraag om een laissez passer bij de autoriteiten van het land van herkomst van de vreemdeling een termijn van veertien dagen bestaat en hij geen verklaring heeft gegeven waarom deze in dit geval (nog) niet is gehaald, en niet is gebleken dat hij wat betreft dit onderdeel van de uitzettingsprocedure niet sneller had kunnen handelen, vormt het tijdsverloop in zijn geheel, zoals onder 2.1.1. weergegeven, geen inbreuk op de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid, zodat geen grond bestaat de voortduring van de bewaring om die reden onrechtmatig te achten. De grief slaagt.
Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt, dat de vreemdeling op 1 augustus 2008 door de vreemdelingenpolitie is gehoord en dat daarbij zijn vingerafdrukken zijn afgenomen. Op 8 augustus 2008 heeft een vertrekgesprek met hem plaatsgevonden en is een aanvraag om een laissez passer ingevuld en naar de zogenoemde laissez passer kamer van de Dienst Terugkeer & Vertrek verzonden. Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris verklaard dat die aanvraag uiterlijk op 15 augustus 2008 bij de Marokkaanse autoriteiten zou worden ingediend. De enkele constatering dat de aanvraag om een laissez passer niet binnen veertien dagen na de aanvang van de inbewaringstelling bij de Marokkaanse autoriteiten is ingediend, wat hier ook van zij, biedt op zichzelf geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de uitzetting van de vreemdeling onvoldoende voortvarend ter hand heeft genomen. Hoewel de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat voor het indienen van een aanvraag om een laissez passer bij de autoriteiten van het land van herkomst van de vreemdeling een termijn van veertien dagen bestaat en hij geen verklaring heeft gegeven waarom deze in dit geval (nog) niet is gehaald, en niet is gebleken dat hij wat betreft dit onderdeel van de uitzettingsprocedure niet sneller had kunnen handelen, vormt het tijdsverloop in zijn geheel, zoals onder 2.1.1. weergegeven, geen inbreuk op de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid, zodat geen grond bestaat de voortduring van de bewaring om die reden onrechtmatig te achten. De grief slaagt.
Uitspraak
200806477/1.
Datum uitspraak: 30 september 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/27706 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 14 augustus 2008 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2008 is [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 augustus 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De staatssecretaris klaagt in grief 1, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank, door te overwegen dat hij onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, nu de aanvraag om een laissez passer niet binnen veertien dagen na de aanvang van de inbewaringstelling is ingediend bij de Marokkaanse autoriteiten en door hem geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn aangevoerd ter rechtvaardiging daarvan, heeft miskend dat de handelingen die hij in het kader en ter voorbereiding van de uitzetting wel heeft verricht voor dat oordeel geen grond bieden. Ook indien zou worden geconcludeerd dat hij op onderdelen van de uitzettingsprocedure sneller had kunnen handelen, is, wat betreft het verloop van de verrichte handelingen in zijn geheel, geen sprake van een inbreuk op de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid, zodat geen grond bestaat de voortduring van de bewaring om die reden onrechtmatig te achten, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt, dat de vreemdeling op 1 augustus 2008 door de vreemdelingenpolitie is gehoord en dat daarbij zijn vingerafdrukken zijn afgenomen. Op 8 augustus 2008 heeft een vertrekgesprek met hem plaatsgevonden en is een aanvraag om een laissez passer ingevuld en naar de zogenoemde laissez passer kamer van de Dienst Terugkeer & Vertrek verzonden.
Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris verklaard dat die aanvraag uiterlijk op 15 augustus 2008 bij de Marokkaanse autoriteiten zou worden ingediend.
2.1.2. De enkele constatering dat de aanvraag om een laissez passer niet binnen veertien dagen na de aanvang van de inbewaringstelling bij de Marokkaanse autoriteiten is ingediend, wat hier ook van zij, biedt op zichzelf geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de uitzetting van de vreemdeling onvoldoende voortvarend ter hand heeft genomen. Hoewel de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat voor het indienen van een aanvraag om een laissez passer bij de autoriteiten van het land van herkomst van de vreemdeling een termijn van veertien dagen bestaat en hij geen verklaring heeft gegeven waarom deze in dit geval (nog) niet is gehaald, en niet is gebleken dat hij wat betreft dit onderdeel van de uitzettingsprocedure niet sneller had kunnen handelen, vormt het tijdsverloop in zijn geheel, zoals onder 2.1.1. weergegeven, geen inbreuk op de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid, zodat geen grond bestaat de voortduring van de bewaring om die reden onrechtmatig te achten.
De grief slaagt.
2.2. De grieven 2 en 3, gericht tegen het bevel tot opheffing van de maatregel alsmede tegen de proceskostenveroordeling, slagen evenzeer, nu die beslissingen zijn gegrond op het hiervoor onjuist bevonden oordeel van de rechtbank.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling ten aanzien van het beroep van de vreemdeling, voor zover daarop na het vorenstaande nog moet worden beslist, als volgt.
2.4. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.5. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 31 juli 2008 dient alsnog ongegrond te worden verklaard. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 14 augustus 2008 in zaak nr. 08/27706;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest Ahlers, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk
voorzitter
w.g. Van Soest-Ahlers
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2008
343-562.
Verzonden: 30 september 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak