
Jurisprudentie
BF5312
Datum uitspraak2008-09-30
Datum gepubliceerd2008-10-07
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3619 WWB + 07/3620 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-07
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3619 WWB + 07/3620 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Niet woonachtig op het opgegeven adres. Intrekking en terugvordering bijstand.
Uitspraak
07/3619 WWB
07/3620 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 mei 2007, 06/1897 en 06/2542 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Euser, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Euser. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. Versneij, werkzaam bij de gemeente Almere.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft sedert 1 november 1995 bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 4 januari 1996 heeft appellante zich met haar woonwagen - in afwachting van een standplaats op het woonwagencentrum aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] - gevestigd op het naastgelegen terrein van [naam E. B].
1.3. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante niet woonachtig was op het door haar opgegeven adres is door de sociale recherche Flevoland een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dit kader is onder meer door appellante een verklaring afgelegd. Op 11 april 2006 heeft appellante zich uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Almere en zich ingeschreven op het adres [adres A] te [plaatsnaam], alwaar appellante een huurwagen is gaan bewonen. Op grond van de bevindingen van het onderzoek, zoals neergelegd in een rapportage die op 3 mei 2006 is opgemaakt, heeft het College bij besluiten van 2 mei 2006 en 26 juli 2006 de bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2003 tot 1 april 2006 ingetrokken en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 37.504,98 van haar teruggevorderd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 1 juni 2003 niet meer woonachting is in de gemeente Almere.
1.4. Bij besluiten van 11 juli 2006 en 13 oktober 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van respectievelijk 2 mei 2006 en 26 juli 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van 11 juli 2006 en 13 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat hij de nadere stukken, die hij op 18 augustus 2008 van appellante heeft ontvangen, niet bij zijn beoordeling heeft betrokken omdat bij de indiening de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde termijn is overschreden.
4.2. Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 40, eerste lid, van de met ingang van 1 januari 2004 in werking getreden WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 63, eerste lid, van de Abw en artikel 40, eerste lid, van de WWB dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3. Uit de gedingstukken blijkt dat de woonwagen van appellante in Almere op 1 juni 2003 is afgebroken en naar Amsterdam is vervoerd, waar de dochter van appellante en haar gezin de woonwagen zijn gaan gebruiken. Uit de gedingstukken blijkt voorts genoegzaam dat appellante vanaf 1 juni 2003 afwisselend bij familieleden in Amsterdam, Harderwijk en Haarlem heeft verbleven.
4.4. Uit het onder 4.3 overwogene volgt dat appellante ten tijde in geding geen woonplaats in de gemeente Almere had, zodat zij jegens het College geen recht op bijstand had.
4.5. Nu appellante het College niet op de hoogte heeft gesteld van het feit dat zij niet langer haar woonplaats in Almere had - een gegeven dat onmiskenbaar van belang is voor de verlening van bijstand - heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. De Raad merkt in dit verband op dat het College met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de wet moet kunnen afgaan op de juistheid van de op de maandelijkse inkomstenformulieren vermelde gegevens. Op deze formulieren heeft appellante op geen enkele wijze melding gemaakt van haar verblijf buiten de gemeente Almere. De Raad ziet anders dan appellante niet in dat een juiste invulling van de betreffende formulieren achterwege had kunnen worden gelaten omdat een ambtenaar van de afdeling Grondvoorziening van de gemeente Almere op de hoogte was van haar woonsituatie. In hetgeen appellant in hoger beroep overigens nog naar voren heeft gebracht - in wezen een herhaling van hetgeen eerder is aangevoerd - ziet de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
4.6. In het voorgaande ligt besloten dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 juni 2003 tot 1 april 2006. Daarmee is ook gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om over te gaan tot terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand.
4.7. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de door hem ter zake van intrekking - zoals ter zitting nader toegelicht - en terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleidsregels. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van die beleidsregels had moeten afwijken.
4.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.9. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 september 2008.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) W. Altenaar.
IJ