Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF5224

Datum uitspraak2004-11-29
Datum gepubliceerd2008-10-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGemeensch. Hof van Justitie v.d. Ned. Antillen en Aruba
Zaaknummers47 HLAR 11/04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen sprake van onderschatting graad van blijvende arbeidsongeschiktheid ten gevolge van bedrijfsongeval.


Uitspraak

47 HLAR 11/04. Datum uitspraak: 29 november 2004 GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend op Curaçao, appellant, tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 12 januari 2004 in het geding tussen: appellant en de Sociale Verzekeringsbank. 1. Procesverloop Bij beschikking van 24 april 2002 heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) de mate van blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van het appellant overkomen bedrijfsongeval vastgesteld op 13% per 29 april 2002 en zijn aanspraak op ongevallengeld op NAF. 6,79 per dag. Bij uitspraak van 12 januari 2004 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het Gerecht), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 februari 2004, bij het Gerecht ingekomen op de volgende dag, hoger beroep ingesteld bij het Hof. Bij brief van 2 april 2004 heeft de SVB van antwoord gediend. Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2004, waar appellant, in persoon en vertegenwoordigd door mr. J.G. Ricardo, advocaat, en de SVB, vertegenwoordigd door mr. M. Bonafasia, zijn verschenen. Voorts is drs. M. Maria, controlerend geneeskundige van de SVB, verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Landsverordening Ongevallenverzekering (hierna LvOV) – voorzover thans van belang – heeft de werknemer, die als gevolg van het ongeval geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, aanspraak op een uitkering in geld, ongevallengeld genaamd. In het derde lid is bepaald dat het ongevallengeld bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid per dag gedurende de in het tweede lid vermelde tijdvakken een in een evenredige verhouding tot het percentage van de arbeidsongeschiktheid staand deel bedraagt van de in het tweede lid vermelde percentages van het dagloon. Ingevolge artikel 1 wordt, voorzover hier van belang, onder “ongeval” verstaan: een ongeval dat de werknemer in verband met zijn dienstbetrekking is overkomen. Onder “arbeidsongeschiktheid” wordt ingevolge die bepaling verstaan: de toestand waarin de werknemer verkeert, die als gevolg van een ongeval gedurende een etmaal of langer, niet in staat is om zijn normale arbeid te verrichten of deze arbeid zo lang niet mág verrichten hetzij om een medisch noodzakelijk onderzoek mogelijk te maken, hetzij om te voorkomen dat zijn genezing wordt belemmerd. 2.2. Appellant klaagt dat het Gerecht heeft miskend dat de mate van blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van het hem overkomen bedrijfsongeval moet worden vastgesteld op 25%, conform de vaststelling van de door hem ingeschakelde orthopedisch chirurg dr. G.A. Booi. 2.3. Uit voormeld artikel 1 valt af te leiden dat arbeidsongeschiktheid in de zin van de LvOV de arbeidsongeschiktheid is die het directe gevolg is van een bedrijfsongeval. Dit betekent dat de toestand waarin een werknemer verkeert, anders dan ten gevolge van het desbetreffende bedrijfsongeval, bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid door de SVB buiten beschouwing moet worden gelaten. 2.3.1. Op 21 april 1999 is appellant een bedrijfsongeval overkomen. Na dit ongeval is hij uitgevallen voor zijn werk als stellingbouwer in verband met rugklachten. De medisch adviseur van de SVB, K. ten Holt, heeft overwogen dat appellant weliswaar rugklachten ondervindt na het ongeval, maar dat bij het lichamelijk onderzoek geen objectiveerbare afwijkingen zijn vastgesteld. Lettend op de pijnklachten, heeft zij geadviseerd het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant op 13% te stellen. De SVB heeft dit advies in haar beschikking van 12 april 2002 gevolgd. 2.3.2. De door appellant ingeschakelde orthopedisch chirurg dr. Booi heeft in zijn rapport van 3 oktober 2002 vermeld dat de rugklachten van appellant worden veroorzaakt door een discopathie van L4-L5 met een bulging op dat niveau en dat deze discopathie moet worden beschouwd als het rechtstreekse en medisch objectief vast te stellen gevolg van het bedrijfsongeval, aangezien appellant voor het ongeval geen rugklachten had. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat appellant pijn ondervindt, is dr. Booi van mening dat sprake is van een invaliditeitspercentage van 25%. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat appellant in de jaren 1994 tot en met 1997 diverse keren voor zijn werk is uitgevallen vanwege rugklachten. Dit betekent dat dr. Booi in zijn onderzoek is uitgegaan van een onjuist uitgangspunt, namelijk dat appellant vóór het bedrijfsongeval geen rugklachten had. Op basis van het rapport van dr. Booi kan dan ook niet de conclusie worden getrokken dat het onderzoek dat is uitgevoerd door de medisch adviseur van de SVB onvoldoende zorgvuldig is geweest. 2.3.3. Ter zitting heeft appellant betoogd dat hij in het verleden last had van hoge rugpijn, terwijl sinds het bedrijfsongeval sprake is van lage rugpijn. Nog daargelaten dat appellant deze stelling pas in een zeer laat stadium van de procedure naar voren heeft gebracht en hij deze stelling niet met objectieve gegevens heeft onderbouwd, kan dit betoog niet afdoen aan de conclusie dat dr. Booi er in zijn onderzoek ten onrechte van uit is gegaan dat appellant voor het bedrijfsongeval geen rugklachten had. 2.3.4. Gezien het vorenstaande en nu appellant ook overigens niet aannemelijk heeft gemaakt dat het onderzoek van de medisch adviseur van de SVB zodanige gebreken vertoont dat de SVB zich daarop in de bestreden beschikking niet had mogen baseren, heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid van appellant ten gevolge van het hem overkomen bedrijfsongeval per 29 april 2002 met een percentage van 13% niet is onderschat. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba Recht doende in naam der Koningin: I. verleent appellant verlof kosteloos te procederen; II. bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, en mr. C.H. Govaerts en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier. w.g. Ter Berg, Voorzitter w.g. Visser, griffier Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2004. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de griffier, Voor deze,