Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF5223

Datum uitspraak2008-09-03
Datum gepubliceerd2008-10-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/488231-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Disproportioneel geweld door politieman. Politierechter veroordeelt verdachte tot een geldboete van 200 euro opgelegd. Verdachte, een inspecteur van politie, stompt een in verzekering gestelde. De politierechter acht op grond van de verklaring van het slachtoffer dat hij pijn heeft ondervonden en de algemene ervaringsregel dat een stomp tegen het gelaat spoedig pijn veroorzaakt, bewezen dat verdachte opzettelijk het slachtoffer heeft mishandeld. Van het ontbreken van de materiele wederrechtelijk is geen sprake omdat bij het toepassen van het geweld niet is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiairteit. Van de tweede verdenking van mishandeling van een andere in verzekering gestelde wordt verdachte vrijgesproken. Niet kan worden vastgesteld wanneer de hoofdwond is ontstaan en door welke handeling.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Parketnummer: 13/488231-07 Datum uitspraak: 3 september 2008 op tegenspraak VONNIS van de politierechter in de rechtbank Amsterdam in de strafzaak tegen [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1957 te [geboorteplaats] wonende te [adres] [woonplaats] De politierechter heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 augustus 2008. 1. Telastelegging Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals deze ter terechtzitting is gewijzigd. Aan verdachte is telastegelegd dat hij: 1. hij op of omstreeks 17 maart 2007 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [slachtoffer] een of meermalen (met kracht) op/tegen het hoofd heeft geslagen en/of gestompt, waardoor voornoemde [slachtoffer] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden; 2. hij op of omstreeks 17 maart 2007 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [slachtoffer 2] een of meermalen (met kracht) met zijn, verdachtes, duim in/tegen de/het oog(bol) heeft gedrukt en/of een of meermalen (met een wapenstok) op/tegen het lichaam heeft geslagen en/of (terwijl die [slachtoffer 2] geboeid was) die [slachtoffer 2] (met kracht) in een bus heeft geduwd en/of gegooid (waardoor die [slachtoffer 2] met het hoofd (hard) tegen een deur terechtkwam), waardoor voornoemde [slachtoffer 2] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden; 2. Waardering van het bewijs van het onder 1 telastegelegde 2.1.1. Ten aanzien van het onder 1 telastegelegde heeft de raadsvrouw ter terechtzitting betoogd dat aangever [slachtoffer] geen pijn en/of letsel heeft ondervonden. Verdachte dient daarom volgens haar van dit feit te worden vrijsproken. 2.1.2. De politierechter stelt het volgende vast. Op 17 maart 2007 bevond verdachte, een inspecteur van politie en hulpofficier van justitie, zich in het politiebureau Klimopweg te Amsterdam. Eerder die dag was aangever in verband met een bedreiging door verdachte in verzekering gesteld. Aangever verkeerde onder invloed van alcohol. Verdachte kende hem onder meer van gelegenheden waarbij aangever beschonken het betreffende politiebureau had bezocht en zich provocerend had gedragen. Op enig moment is verdachte naar de dagverblijven gegaan omdat aangever, die in één daarvan was ingesloten, zijn aandacht had gevraagd. Daarbij werd verdachte terzijde gestaan door zijn collega [coll[collega 1], een adspirant in opleiding voor surveillant. Aangever liet weten dat hij het dagverblijf wilde verlaten, hetgeen verdachte niet toestond. Verdachtes pogingen om hem op bedaarde wijze ertoe te bewegen eerst zijn roes uit te slapen waren vergeefs. Verdachte en aangever bevonden zich in de deuropening van het dagverblijf, met dien verstande dat aangever nog in het dagverblijf stond. [collega 1] stond schuin achter verdachte. Aangever nodigde verdachte uit hem te slaan, wat verdachte negeerde. Plotseling deed aangever een stap naar voren waardoor hij buiten het dagverblijf kwam. Verdachte hield hem tegen. Toen aangever hem poogde te passeren duwde verdachte hem tegen het glas aan de buitenzijde van het dagverblijf. Aangever maakte hierop een zwaaibeweging met zijn rechterarm. Vervolgens plaatste verdachte met zijn linker vuist een slag/stomp tegen de rechterzijde van het hoofd van aangever waarbij hij niet veel kracht gebruikte. De politierechter stelt vast dat verdachte aangever in elk geval tegen de zijkant van het hoofd heeft geslagen/gestompt. Aangever werd terstond rustig en keerde op aanwijzingen van verdachte en [collega 1] terug in het dagverblijf. 2.1.3. De politierechter oordeelt dat niet kan worden bewezen dat aangever door de slag/stomp op het hoofd letsel heeft bekomen. Aan de orde is de vraag of aangever pijn heeft ondervonden. 2.1.4. Verdachte stelt zich op het standpunt dat de slag/stomp, gelet op de geringe kracht, niet van dien aard was dat de aangever daarvan pijn kan hebben ondervonden. Ook getuige [collega 1] heeft verklaard dat de slag/stomp zonder veel kracht is geweest. Die verklaring ondersteunt weliswaar in zoverre verdachtes verklaring, maar sluit evenmin uit dat die slag/stoot voor aangever pijnlijk is geweest of geworden. Aangever heeft verklaard dat hij door zijn dronkenschap niet ogenblikkelijk pijn heeft ondervonden, maar dat hij wel de volgende ochtend als gevolg van de slag/stomp pijn heeft gevoeld. De politierechter acht dit niet onaannemelijk. Hoewel aangever dronken was ten tijde van het feit, bevat zijn verklaring niet zodanige onwaarschijnlijkheden en discrepanties met de verklaringen van verdachte en getuige [collega 1] dat zijn verklaring als onbetrouwbaar moet worden aangemerkt. Bovendien heeft aangever verklaard dat hij de pijn in nuchtere toestand heeft gevoeld zodat zijn voorafgaande dronkenschap niet van invloed kan zijn op de betrouwbaarheid van dit onderdeel van zijn verklaring. Ten slotte acht de politierechter aannemelijk dat aangever (alsnog) pijn heeft ondervonden nu op grond van algemene ervaringsregels geldt dat de zijkant van het hoofd, waaronder de wang, het jukbeen, de slaap en het voorhoofd, een gevoelig deel van het lichaam is. Door met die wetenschap met een vuist tegen het hoofd te slaan teneinde aangever te prikkelen zijn verzet te staken heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangever daarvan pijn zou ondervinden. 2.1.5. De politierechter acht daarom bewezen dat aangever door de stomp/slag tegen het hoofd pijn heeft ondervonden en dat verdachtes opzet daar op was gericht. 2.2.1. Van de zijde van verdachte is voorts betoogd dat geen sprake is van mishandeling omdat aan verdachtes handelen de materiële wederrechtelijkheid ontbreekt. Daartoe hebben verdachte en zijn raadsvrouw aangevoerd dat verdachte, met inachtneming van het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel, beoogde en erin slaagde om aangever zonder (verdere) escalatie in zijn dagverblijf terug te geleiden. Daarmee heeft verdachte voldaan aan de eisen die artikel 8 van de Politiewet stelt aan het bevoegd gebruik van geweld door ambtenaren van politie. 2.2.2. De politierechter overweegt hieromtrent als volgt. Het eerste en vijfde lid van artikel 8 van de Politiewet luiden als volgt: ‘De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.’ ‘De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn. 2.2.4. Verdachte beoogde aangever terug te leiden naar het dagverblijf. Aangever gaf echter blijk daar niet aan te willen meewerken. Onder die omstandigheden is het vastgrijpen het geëigende middel om een arrestant daartoe te bewegen. Aangever was fysiek sterk, maar verdachte stond er niet alleen voor. Hij werd terzijde gestaan door collega [collega 1]. Voor zover de bijstand van [collega 1] door diens onervarenheid of door het fysieke overwicht van aangever niet afdoende zou zijn, kon verdachte rekenen op onverwijlde bijstand van andere collega’s die zich in de nabijheid van de dagverblijven ophielden. 2.2.5. Verdachte heeft echter collega [collega 1] noch andere collega’s om bijstand verzocht. Hij heeft verklaard dat hij daar van heeft afgezien omdat een zodanig verzoek zeker tot escalatie zou leiden. Zijn collega’s zouden zich volgens verdachte op aangever hebben gestort. Hevig verzet van aangever zou vervolgens tot grootschalig handgemeen leiden met de kans op letsel voor alle betrokkenen, aldus verdachte. Het slaan/stompen tegen het hoofd was volgens verdachte de enige methode om aangever zonder escalatie tot medewerking te bewegen. Het toepassen van dit geweldsmiddel werd hem ingegeven door de imponerende uitwerking die soortgelijk handelen door een oud-collega in het verleden op aangever zou hebben gehad. 2.2.6. De politierechter oordeelt dat onvoldoende is komen vast te staan dat het inroepen van bijstand van collega’s noodzakelijkerwijs zou meebrengen dat zij terstond een gevecht met aangever zouden ontketenen. Bovendien beschikte verdachte als ervaren politieambtenaar en leidinggevende over het gezag om zijn collega’s te instrueren met de nodige terughoudendheid op te treden. Evenmin staat vast dat de situatie, die verdachte tot dusver had weten te controleren, door de enkele aanwezigheid van meerdere politieambtenaren ogenblikkelijk onbeheersbaar zou worden. Verdachte had derhalve de mogelijkheid om, voorzien van de verzekering dat collega’s hem zo nodig zouden bijstaan, te trachten aangever al dan niet met fysieke dwang, naar zijn dagverblijf te geleiden. Het plaatsen van een slag/stomp tegen het hoofd van aangever louter ter voorkoming van een door verdachte gevreesde escalatie was derhalve bij die stand van zaken voorbarig en staat niet in verhouding tot het beoogde doel. Om die reden komt de politierechter tot de slotsom dat niet is voldaan aan de in artikel 8 van de Politiewet gesteld eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Nu de materiële wederrechtelijkheid niet is ontvallen, acht de politierechter bewezen dat verdachte: onder 1. op 17 maart 2007 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [slachtoffer] tegen het hoofd heeft geslagen of gestompt, waardoor voornoemde [slachtoffer] pijn heeft ondervonden; 3. Waardering van het bewijs van het onder 2 telastegelegde 3.1.1. Van de zijde van verdachte is betoogd dat aangever [slachtoffer 2] geen letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden van het met de duimen drukken op de linker- en rechteroogbol van aangever. 3.1.2. De politierechter stelt het volgende vast. Verdachte is op 17 maart 2007, nadat zich eerder die dag het onder 1 telastegelegde had voorgedaan, in het dagverblijf van de het politiebureau Klimopweg te Amsterdam in een handgemeen met aangever verwikkeld geraakt omdat deze het dagverblijf niet wilde verlaten. Verdachte heeft daarbij met een duim achtereenvolgens op de linker- en rechteroogbol van aangever gedrukt. Verdachte heeft verklaard daarbij geen kracht te hebben gebruikt. Aangever heeft ter terechtzitting ter toelichting op zijn vordering tot schadevergoeding gesteld dat hij als gevolg van het duwen op de oogbollen op dezelfde dag hoofdpijn heeft ondervonden. De politierechter acht dit niet aannemelijk nu aangever bij de eerste gelegenheid waarbij over het telastegelegde is gehoord op 23 april 2007 tegenover het Bureau Integriteit heeft verklaard dat het heel goed mogelijk is dat op zijn oogbollen was gedrukt, maar dat hij zich dat niet kon herinneren en hij naderhand ook geen pijn of letsel aan zijn oog heeft gehad. 3.1.3. Nu de voorliggende bewijsmiddelen niet tot de overtuiging leiden dat aangever letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden, acht de politierechter - wat er verder ook zij van verdachtes handelen - niet bewezen dat hij aangever heeft mishandeld door op diens oogbollen te drukken. 3.2.1. De raadsvrouw van verdachte heeft voorts betoogd dat verdachte aangever niet opzettelijk de arrestantenbus in heeft geduwd en dat het causaal verband tussen het duwen en het geconstateerde hoofdletsel niet kan worden bewezen. 3.2.2. De politierechter oordeelt als volgt. Na het voormelde handgemeen in het dagverblijf heeft verdachte tezamen met surveillant in opleiding [collega 2] aangever begeleid van het dagverblijf naar een gereedstaande arrestantenbus teneinde aangever naar een ander verblijf te vervoeren. De handen van aangever waren op zijn rug geboeid omdat hij zich in het dagverblijf tegen het transport had verzet. Verdachte en [collega 2] liepen aan weerzijden van hem. Daarbij bepaalde verdachte het tempo, dat vrij hoog lag. De schuifdeur aan de zijkant van de bus, die toegang biedt tot de in de bus aanwezige compartimenten voor arrestanten, bleek echter nog gesloten te zijn. Na het openen van deze schuifdeur is verdachtes collega [collega 3] de bus ingegaan om ook de celdeur van het voor aangever bestemde compartiment te openen. 3.2.3 Omtrent hetgeen vervolgens is voorgevallen bestaat tussen de verklaringen van verdachte, de getuigen [collega 2], [collega 3], [persoon 2], [persoon 3] en [slachtoffer] een zodanige discrepantie dat niet kan worden vastgesteld of de hoofdwond van aangever is ontstaan als gevolg van een daarop gericht handelen van verdachte. Met name is niet eenduidig vast te stellen wanneer de hoofdwond is ontstaan en door welke handeling. 3.3. De politierechter oordeelt dat de verklaring van aangever dat hij een of meermalen (met een wapenstok) tegen het lichaam is geslagen niet wordt ondersteund door ander bewijs. 3.4. De politierechter acht derhalve niet bewezen dat verdachte het onder 2 telastegelegde heeft gepleegd en spreek hem daarvan vrij. 4. De strafbaarheid van het feit Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. 5. De strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 6. Motivering van de straffen en maatregelen De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van [slachtoffer]. [slachtoffer] was als arrestant toevertrouwd aan de zorg van verdachte, een inspecteur van politie. Deze mishandeling bestond uit een met geringe kracht geplaatste slag/stomp tegen de zijkant van het hoofd, toen [slachtoffer], die onder invloed van alcohol verkeerde, niet naar zijn dagverblijf wilde terugkeren en zich daarbij provocerend en agressief gedroeg. Van een ervaren politieambtenaar mag worden verwacht dat hij de grenzen die aan het gebruik van geweld worden gesteld kent en in acht neemt. Verdachte heeft die grenzen overschreden, zij het in geringe mate. De politierechter zal daarmee rekening houden bij het bepalen van de op te leggen straf. Voorts zal de politierechter meewegen het aandeel dat van [slachtoffer] had in het handgemeen dat aanleiding tot de mishandeling gaf. Ten slotte is van belang dat aan verdachte, mede naar aanleiding van het bewezenverklaarde feit, disciplinaire maatregelen zijn opgelegd en hem voorwaardelijk ontslag is aangezegd. Verdachte is nimmer veroordeeld ter zake van strafbare feiten. De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem onder 1 en 2 bewezengeachte feiten zal worden veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 500,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 10 dagen. Reeds omdat verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 2 telastegelegde volgt de politierechter de officier van justitie niet in zijn eis. De politierechter acht oplegging van een geldboete van € 200,- een passende straf. Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer], van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor de behandeling in dit strafgeding. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 1 bewezengeachte feit, rechtstreeks schade heeft geleden. De politierechter waardeert deze op een bedrag van € 100,- (honderd euro). De politierechter bepaalt voorts dat de benadeelde partij en verdachte de eigen kosten dragen. In het belang van [slachtoffer] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd. Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 2] Nu aan verdachte ter zake van het onder 2 telastegelegde geen straf of maatregel is opgelegd, zal de politierechter bepalen dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] in de vordering niet-ontvankelijk is. 7. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht. 8. Beslissing De politierechter komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing: Verklaart het onder 2 telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 2 is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: Mishandeling Veroordeelt verdachte tot een geldboete ter hoogte van € 200,- (tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 4 dagen. Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer], wonende op het [adres] toe tot een bedrag van € 100,- (honderd euro). Veroordeelt verdachte aan [slachtoffer] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen. Bepaalt dat de benadeelde partij en verdachte de eigen kosten dragen. Wijst de vordering voor het overige af. Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], te betalen de som van € 100,- (honderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 2 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Bepaalt dat, indien en voorzover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen. Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk in zijn vordering. Dit vonnis is gewezen door mr. M.D. Ruizeveld, politierechter, in tegenwoordigheid van J.P. Braam, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 september 2008.