Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF5218

Datum uitspraak2008-09-09
Datum gepubliceerd2008-10-03
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHD 103.005.497
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gebruiksvergoeding voormalige echtelijke woning/geen verrekening hypotheekrente o.g.v. omstandigheden in kwestie


Uitspraak

typ. SKS zaaknummer: HD 103.005.497 ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, sector civiel recht, zevende kamer, van 9 september 2008, gewezen in de zaak van: [A.], wonende te [woonplaats], appellant bij exploot van dagvaarding van 7 augustus 2007, hierna: de man, advocaat: mr. T.C.F.M. Vermeulen, tegen: [B.], wonende te [woonplaats], geïntimeerde bij gemeld exploot, hierna: de vrouw, advocaat: mr. M.E.A.T. Oude-Luttikhuis, op het hoger beroep van het door de recht¬bank ’s-Hertogenbosch gewezen von¬nis van 9 mei 2007 tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde. 1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 147848/ HA ZA 06-1895) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis alsmede naar het comparitievonnis van 22 november 2006. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij memorie van grieven heeft de man 3 grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis en geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en tot het, alsnog rechtdoende, toewijzen van zijn inleidende vordering, kosten rechtens. 2.2. Bij memorie van antwoord heeft de vrouw, onder overlegging van producties, de grieven van de man bestreden en geconcludeerd primair tot het niet- ontvankelijk verklaren van de man in zijn hoger beroep subsidiair tot bekrachtiging van het bestreden vonnis onder verbetering van de gronden, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties. 2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd. 3. De gronden van het hoger beroep Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de inhoud van de memorie van grieven van de man en de toelichting daarop. 4. De beoordeling 4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. 4.2. Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest in algehele gemeenschap van goederen. Tot de huwelijksgoederen- gemeenschap behoorde de woning aan de [A-straat] te [plaatsnaam], hierna: de woning. Het huwelijk van partijen is op 9 februari 2005 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 15 oktober 2004 in de registers van de burgerlijke stand. 4.3. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 15 oktober 2003 heeft de rechtbank (onder meer) het uitsluitend gebruik van de woning aan de vrouw toegewezen en verstaan dat de man de hypothecaire- en overige eigenaarslasten verbonden aan de woning voor zijn rekening neemt. Bij beschikking van 14 april 2006 is eerstgenoemde beschikking op verzoek van de man gewijzigd en is het verzoek van de vrouw te verstaan dat de man de hypothecaire en overige eigenaarslasten van de woning voor zijn rekening neemt alsnog afgewezen. 4.4. In het kader van de echtscheidingsprocedure is bij beschikking van 15 oktober 2004 (onder meer) bepaald dat de vrouw tegenover de man bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij die woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken voort te zetten tot aan de datum van levering van de woning aan een derde doch met een maximum van zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De vordering van de man strekkende tot het vaststellen van een door de vrouw aan hem te betalen gebruiksvergoeding, gelijk aan de omvang van de hypotheek– en eigenaarslasten van de woning, is afgewezen omdat gebleken is dat de vrouw die lasten reeds voor haar rekening nam. De man is van voornoemde beschikking in hoger beroep gegaan. Eén van zijn grieven was tegen de afwijzing van voornoemde vordering gericht. Het hof heeft bij arrest van 14 juli 2005 op dit punt als volgt overwogen: “ Het hof overweegt met betrekking tot deze grief, dat het hof het standpunt van de man begrijpelijk acht, nu hij niet meer vrijelijk over de woning kan beschikken. Anderzijds is gebleken dat de man eveneens een deel van het vermogen onder zich heeft. Zeker nu partijen ter terechtzitting hebben afgesproken dat (hof: de) woning op korte termijn verkocht gaat worden, treft deze grief van de man geen doel”. 4.5. Tussen partijen is discussie blijven bestaan over de vraag of de vrouw al dan niet een gebruiksvergoeding aan de man verschuldigd is. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw een dergelijke vergoeding aan hem verschuldigd is over de periode vanaf 15 oktober 2003 (ingangsdatum voorlopige voorzieningen). De vrouw betwist dit. De man heeft de vrouw in rechte betrokken en heeft veroordeling van de vrouw gevorderd tot betaling van een gebruiksvergoeding. Hij stelt deze vergoeding op een bedrag van € 345,39 voor iedere maand dat de vrouw met uitsluiting van de man gebruik maakt van de woning. Voorts vordert de man de wettelijke rente over het door de vrouw aan hem verschuldigde bedrag vanaf de datum van het exploot van de inleidende dagvaarding. 4.6. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vordering van de man afgewezen en heeft overwogen dat de vrouw, gelet op het onherroepelijk oordeel van het hof (zie hiervoor rov. 4.4 van onderhavig arrest), naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen vordering tot het betalen van een gebruiksvergoeding meer hoefde te verwachten. Dat de woning, anders dan het hof veronderstelde, feitelijk niet op korte termijn werd verkocht, is geen omstandigheid welke voor rekening en risico dient te komen voor de vrouw, aldus de rechtbank. De man kan zich met het vonnis van de rechtbank niet verenigen en heeft hiertegen 3 grieven aangevoerd De vrouw acht de beslissing van de rechtbank juist. 4.7 Ontvankelijkheid 4.7.1. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep omdat het verzoek van de man tot het vaststellen van een gebruiksvergoeding reeds in twee instanties is afgewezen. Op basis van het adagium “ne bis in idem” kan de man, zo stelt de vrouw, niet nogmaals een gebruiksvergoeding voor het gebruik van de woning door de vrouw verzoeken. 4.7.2. Het hof is van oordeel dat de man inderdaad niet-ontvankelijk is, evenwel niet in het hoger beroep zoals de vrouw bepleit, maar in zijn verzoek strekkende tot vaststelling van een door de vrouw aan hem te betalen gebruiksvergoeding over de periode waarin tussen partijen voorlopige voorzieningen van kracht waren. Als toen stond voor de man de mogelijkheid open een dergelijke vergoeding te vorderen (HR 15 oktober 1993, NJ 1994/63) maar hij heeft dit nagelaten. Voorlopige voorzieningen kunnen na de ontbinding van het huwelijk niet meer worden gevorderd op de door de man voorgestane wijze. 4.7.3. De man is eveneens niet-ontvankelijk in zijn verzoek strekkende tot vaststelling van een door de vrouw aan hem te betalen gebruiksvergoeding over de periode dat de vrouw op grond van artikel 1:165 B.W. het voortgezette gebruik en bewoning van de woning had. Immers in de beschikking van het hof van 14 juli 2005 is het gelijkluidende verzoek van de man afgewezen. Gesteld noch gebleken is dat van deze beschikking cassatie bij de Hoge Raad is ingesteld, zodat op grond van artikel 236 Rv (dat ook van toepassing is op beschikkingen, HR 30 oktober 1998, NJ 1999/ 83) de in die beschikking afwijzende beslissing op dit punt tussen partijen bindende kracht (gezag van gewijsde) heeft. 4.7.4. De grieven van de man falen derhalve voor zover betrekking hebbende op een door de vrouw aan hem te betalen gebruiksvergoeding in de periode vóór 9 augustus 2005, op welke datum de termijn van artikel 1:165 B.W. was verstreken. Het hof merkt daarbij op dat de man terecht in zijn eerste grief stelt dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 3:166 lid 3 B.W. in de periode vanaf het moment van inwerkingtreding van de voorlopige voorzieningen tot de datum van ontbinding van het huwelijk. Immers ingevolge artikel 3:189 lid 1 B.W. zijn de bepalingen van titel 7 van boek 3 B.W. eerst van toepassing op de huwelijksgoederengemeenschap na ontbinding daarvan. Gelet evenwel op hetgeen hiervoor in rov. 4.7.3 van dit arrest is overwogen, kan dit niet tot een ander oordeel van het hof leiden. 4.8. Bespreking vordering man 4.8.1. Ter beoordeling van het hof ligt dan nog voor de vraag of de man een door de vrouw te betalen vergoeding voor het uitsluitend gebruik van de woning toekomt met ingang van 9 augustus 2005. 4.8.2. Gelet op HR 22 december 2000, NJ 2001/59 kan door de man jegens de vrouw aanspraak worden gemaakt op een gebruiksvergoeding. Artikel 3:169 B.W. heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij dienen de redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten beheersen tot maatstaf (artikel 3:166 lid 3 B.W.). 4.8.3. Het hof ziet in de door de vrouw aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanleiding om het vaststellen van een gebruiksvergoeding achterwege te laten. Het hof heeft in de beschikking van 14 juli 2005 weliswaar overwogen dat de man geen gebruiksvergoeding toekomt omdat de man een deel van het vermogen (van de ontbonden huwelijksgoederen- gemeenschap) onder zich had en met name de omstandigheid dat de woning op korte termijn verkocht zou worden van belang geacht, maar dit betrof een beslissing in het kader van de vordering van de man ex artikel 1:165 B.W. 4.8.4. Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de vrouw aan voornoemde beschikking van het hof niet de verwachting kon ontlenen dat de man geen vordering tot het betalen van een gebruiksvergoeding jegens haar zou instellen. Integendeel, de man heeft steeds te kennen gegeven aanspraak te maken op een door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding. De vrouw heeft er dus steeds rekening mee kunnen en behoren te houden dat deze vergoeding zou kunnen worden gevorderd, temeer nu de woning een aanzienlijke (over-)waarde vertegenwoordigde en zij daarvan exclusief gebruik maakte. Het hof acht het in strijd met de redelijkheid en billijkheid die partijen als voormalig echtgenoten jegens elkaar in acht dienen te nemen, om de man geen vergoeding toe te kennen, en aldus geen rendement te doen genieten van zijn aandeel in die woning. Het hof acht het gegeven dat het kennelijk de bedoeling van partijen was de woning ten spoedigste te verkopen maar dat dit enige tijd op zich heeft laten wachten noch de reden daarvoor, in onderhavige kwestie een relevante omstandigheid die ertoe zou leiden dat de toekenning van een gebruiksvergoeding achterwege blijft. Bijzondere omstandigheden die daartoe wél aanleiding zouden kunnen geven zijn het hof niet gebleken. Daarbij merkt het hof nog op dat als niet betwist weliswaar vaststaat dat de man tevens een deel van het vermogen (van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap) onder zich had, maar gesteld noch gebleken is dat aan het gebruik van de hier bedoelde vermogensbestanddelen voordelen waren verbonden en zo ja, wat de omvang van dat voordeel was, terwijl de vrouw evenmin een (tegen)vordering jegens de man op dit punt heeft ingesteld. 4.8.5. Vorenstaande brengt met zich dat de tweede en derde grief van de man voor het overige slagen en het bestreden vonnis van de rechtbank in zoverre niet in stand kan blijven. 4.8.6. Het hof komt dan toe aan de vaststelling van de omvang van de door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding. De man heeft deze vergoeding gesteld op 4% per jaar over zijn aandeel in de overwaarde van de woning. De vrouw heeft hiertegen geen verweer gevoerd. Wel heeft zij aangevoerd dat de door haar betaalde lasten met betrekking tot de woning in mindering dienen te worden gebracht op de gebruiksvergoeding. 4.8.7. Het hof acht een vergoeding van 4% per jaar over het aandeel van de man in de overwaarde van de woning redelijk. Voor zover het hof uit de stukken begrijpt bedraagt de overwaarde van de woning € 212.500,-- (verkoopprijs) minus € 31.765,-- (omvang hypothecaire geldlening) is € 180.735,--. De man komt de helft hiervan toe, derhalve € 90.367,50. De door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding bedraagt dan 4% van laatstgenoemd bedrag, derhalve € 3.614,70 per jaar, ofwel € 301,23 per maand. Nu de vrouw het exclusieve gebruik van de woning had ziet het hof gelet op de omvang van de door de vrouw betaalde hypothecaire renten (€ 198,53 bruto per maand) en zakelijke lasten (€ 7,83 per maand), geen aanleiding deze mede ten laste van de man te brengen. 4.9. Wettelijke rente 4.9.1. De man heeft wettelijke rente gevorderd over de door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding met ingang van de datum van het exploot van dagvaarding in eerste aanleg, zijnde 29 augustus 2006. De vrouw betwist dat zij rente verschuldigd is nu zij niet in verzuim is. 4.9.2. Het uitgangspunt is dat het rendement dat de man misloopt doordat de vrouw geen gebruiksvergoeding heeft betaald, wordt gecompenseerd door de wettelijke rente die de vrouw op grond van artikel 6:119 B.W. als schadevergoeding verschuldigd is wegens vertraging in de voldoening van die vergoeding. De man heeft op 29 augustus 2006 aanspraak gemaakt op de wettelijke rente, zodat zijn vordering met ingang van deze datum toewijsbaar is. 4.9.3. Het hof zal de vordering met betrekking tot de wettelijke rente toewijzen tot de dag der algehele voldoening. Het hof gaat er van uit dat, nu de woning begin 2007 aan een derde is verkocht, de vrouw inmiddels de woning heeft verlaten en derhalve geen gebruiksvergoeding aan de man meer verschuldigd is. De man heeft dan ook geen belang meer bij zijn vordering ter zake van de wettelijke rente over de nog te vervallen termijnen van de door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding, zodat zijn vordering op dit punt wordt afgewezen. 4.10. Proceskosten Nu partijen gewezen echtgenoten zijn acht het hof de beslissing van de rechtbank dat de proceskosten in eerste aanleg tussen partijen worden gecompenseerd juist. Om dezelfde reden zal het hof ook de kosten van dit hoger beroep tussen partijen compenseren. 4.11. Om proceseconomische redenen zal het hof de bestreden beschikking in zijn geheel vernietigen. 5. De uitspraak Het hof: vernietigt het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 mei 2007 en opnieuw rechtdoende: verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn vordering voor zover betrekking hebbende op een door de vrouw aan hem te betalen gebruiksvergoeding in de periode vóór 9 augustus 2005; veroordeelt de vrouw met ingang van 9 augustus 2005 tot de dag waarop haar uitsluitend gebruik van de woning is beëindigd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan de man een bedrag van € 301,23 per maand te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente over het aldus verschuldigde bedrag met ingang van 29 augustus 2006; verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het anders of meer gevorderde; compenseert de kosten van de advocaat in eerste aanleg en in dit hoger beroep aldus dat elk der partijen haar eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en Van Gink en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 september 2008.