
Jurisprudentie
BF5199
Datum uitspraak2004-11-29
Datum gepubliceerd2008-10-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGemeensch. Hof van Justitie v.d. Ned. Antillen en Aruba
Zaaknummers44 HLAR 03/04
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGemeensch. Hof van Justitie v.d. Ned. Antillen en Aruba
Zaaknummers44 HLAR 03/04
Statusgepubliceerd
Indicatie
Beslissing tot verwijderen en ontzeggen van de binnenkomst in de Nederlandse Antillen voor drie jaar; hierbij in bewaring stelling ter verzekering van het vertrek.
Gezaghebber heeft bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot verwijderen gebruik kunnen maken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat ten tijde van de beschikking geen uitzicht op legalisatie van het verblijf van appellante bestond. Voorts heeft Gezaghebber zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellante een gevaar oplevert voor de openbare orde, dan wel gegronde vrees bestaat dat zij zich aan haar verwijdering zal onttrekken, nu zij bij haar verzoek om verlenging van verblijfsvergunning in strijd met de waarheid heeft vermeld dat zij met haar echtgenoot samenleeft.
Uitspraak
44 HLAR 03/04.
Datum uitspraak: 29 november 2004
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
{appellante], wonend op Curaçao,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 9 december 2003 in het geding tussen:
appellante
en
De Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao.
1. Procesverloop
Bij beschikking van 25 juni 2003 heeft de Gezaghebber van het Eilandgebied Curaçao (hierna: de Gezaghebber) beslist tot verwijdering van appellante en ontzegging van de binnenkomst in de Nederlandse Antillen voor drie jaar. Voorts heeft de Gezaghebber daarbij bevolen dat appellante, ter verzekering van haar vertrek, in bewaring wordt gesteld.
Bij uitspraak van 9 december 2003 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het Gerecht), het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mrs. M.H. Römer en M.C. Vaders, beiden advocaat, en de Gezaghebber, vertegenwoordigd door mr. J.G. Ricardo, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 12, aanhef en onder a, van de Landsverordening Toelating en Uitzetting Nederlandse Antillen (hierna: de LTU) eindigt de toelating tot tijdelijk verblijf door verloop van de tijd, waarvoor de vergunning tot tijdelijk verblijf is afgegeven.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, kan de Gezaghebber personen, die tot tijdelijk verblijf werden toegelaten, verwijderen, wanneer zij in het land worden aangetroffen, nadat de geldigheidsduur van hun tijdelijke verblijfsvergunning is verstreken of nadat de geldigheid van de vergunning door enige andere oorzaak is vervallen.
Ingevolge het tweede lid kan betrokkene, indien hij naar het oordeel van de Gezaghebber gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of veiligheid of de goede zeden, dan wel naar diens oordeel gegronde vrees bestaat dat betrokkene zal trachten zich aan zijn verwijdering te onttrekken, op bevel van de Gezaghebber ter verzekering van zijn verwijdering in bewaring worden gesteld.
2.2. Aan de beschikking van 25 juni 2003 heeft de Gezaghebber ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de bepalingen van de LTU in de Nederlandse Antillen verbleef, nadat de aan haar verleende verblijfsvergunning is komen te vervallen.
2.3. Appellante klaagt dat het Gerecht heeft miskend dat de beslissing om haar te verwijderen niet is gebaseerd op juiste feiten, dan wel anderszins strijdig is met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
2.4. Aan appellante is op 24 januari 2000 een vergunning tot tijdelijk verblijf verleend voor verblijf bij echtgenoot, geldig tot 24 januari 2003. Niet in geschil is dat zij na het verlopen van de geldigheidsduur van de haar aldus verleende verblijfsvergunning in het land is aangetroffen, hetgeen ingevolge artikel 19, eerste lid, onder b, van de LTU grond is voor verwijdering. Het Gerecht heeft in hetgeen appellante heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de Gezaghebber bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid terzake gebruik heeft kunnen maken. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat ten tijde van de beschikking geen uitzicht bestond op legalisatie van het verblijf van appellante in de Nederlandse Antillen. Het Gerecht heeft in hetgeen appellante heeft aangevoerd evenmin grond hoeven vinden voor het oordeel dat de Gezaghebber anderszins heeft beslist in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Het betoog faalt.
2.5. Appellante klaagt verder dat het Gerecht heeft miskend dat geen reden bestond voor haar inbewaringstelling.
2.5.1. Gebleken is dat appellante bij het door haar gedane verzoek om verlenging van de haar verleende verblijfsvergunning in strijd met de waarheid heeft vermeld dat zij met haar echtgenoot samenleeft. Het Gerecht heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de Gezaghebber in die omstandigheid in redelijkheid geen reden heeft kunnen vinden om zich op het standpunt te stellen dat appellante een gevaar oplevert voor de openbare orde, dan wel gegronde vrees bestaat dat zij zich aan haar verwijdering zal trachten te onttrekken. Dit betoog faalt evenzeer.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van het Gerecht wordt bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. M.R. Wijnholt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Ter Berg, Voorzitter
w.g. Visser, griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2004.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,