Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF5193

Datum uitspraak2008-09-09
Datum gepubliceerd2008-10-03
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHD 103.004.234
Statusgepubliceerd


Indicatie

De werknemer (fiscaal medewerker, 51 jaar) is op een zaterdag, waarop hij een zakelijk bezoek heeft afgelegd aan een garagebedrijf, een ernstig verkeersongeval overkomen. Als gevolg daarvan heeft hij letsel opgelopen. De werknemer heeft de werkgever aansprakelijk gesteld op grond van primair art. 7:658 BW en subsidiair art. 7:611 BW. Het hof oordeelt dat het feit dat de werknemer het verkeersongeval heeft gekregen terwijl hij in privé tijd (per auto) boodschappen aan het doen was, reeds in de weg staat aan een (eventuele) toepasselijkheid van artikel 7:658 BW. Aan de beoordeling van de vraag of LTB haar zorgplicht heeft geschonden, komt het hof dan ook niet toe. Voorts kan niet geoordeeld worden dat de werkgever in strijd heeft gehandeld met art. 7:611 BW. Het onderhavige vervoer is niet op één lijn te stellen met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst.


Uitspraak

typ. CB zaaknr. HD 103.004.234 ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, sector civiel recht, achtste kamer, van 9 september 2008, gewezen in de zaak van: [A.], wonende te [woonplaats], appellant bij exploot van dagvaarding van 11 oktober 2006, advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven, tegen: LTB ADVISEURS EN ACCOUNTANTS B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], geïntimeerde bij gemeld exploot, advocaat: mr. R.G.M. Michels, op het hoger beroep van het door de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Venlo, gewezen vonnis van 12 juli 2006 tussen appellant – [appellant] - als eiser en geïntimeerde - LTB - als gedaagde. 1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 156071 CV EXPL 05- 3470) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 17 mei 2006. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor recht zal verklaren dat LTB aansprakelijk is voor de door [appellant] ten gevolge van het ongeval d.d. 28 oktober 2000 geleden en te lijden materiële en immateriële schade, en LTB te veroordelen tot, kort gezegd, betaling aan [appellant] van: - een schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 oktober 2000 tot aan de dag der algehele voldoening; - een voorschot van € 10.000,00 op vorenbedoelde schadevergoeding; - een bedrag van € 833,00 ter zake van buitengerechtelijke kosten; - de proceskosten. 2.2. Bij memorie van antwoord heeft LTB de grieven bestreden. 2.3. Nadat [appellant] een akte en LTB een antwoordakte had genomen, hebben partijen de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. De bijlagen bij de inleidende dagvaarding heeft het hof uitsluitend in het dossier van [appellant] aangetroffen. 3. De gronden van het hoger beroep Voor de gronden van het hoger beroep verwijst het hof naar de memorie van grieven. 4. De beoordeling 4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. 4.1.1. [appellant], geboren op 31 oktober 1948 is op 1 mei 1970 bij (de rechtsvoorganger van) LTB in dienst getreden. Laatstelijk vervulde hij de functie van fiscaal medewerker. 4.1.2. Aan [appellant] is op zaterdag 28 oktober 2000 te [plaatsnaam], in de [A-straat] een ernstig verkeersongeval overkomen met een aan hem door LTB ter beschikking gestelde auto van het merk Renault, kenteken [kentekenplaat], te [plaatsnaam]. Als gevolg daarvan heeft [appellant] letsel opgelopen. 4.1.3. [appellant] heeft op 4 januari 2001 een verklaring afgelegd tegenover [B.], agent van politie, Basiseenheid Venlo-centrum, district Venlo, regio Limburg-Noord. Die verklaring behelst onder meer blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal (productie VI bij inleidende dagvaarding): “(…) Op zaterdag 28 oktober 2000, omstreeks 13.00 uur trad ik op als bestuurder van mijn personenauto, merk Renault, kleur groen en voorzien van het kenteken [kentekenplaat]. Naast mij op de bijrijderstoel zat mijn vrouw (…). We reden over de [A-straat] te [plaatsnaam], komende vanuit de richting [B-laan] , en gaande in de richting [C-straat]. (…) Wij wilden boodschappen gaan doen. Toen wij voorbij de [E-straat] reden, welke overigens aan de linkerzijde van de rijbaan ligt, besloten wij om ons om te keren om alsnog de [E-straat] in te rijden. (…) Op een gegeven moment zette ik mijn personenauto stil, dit was praktisch tegen de trottoirband aan. Ik keek in mijn achteruitkijkspiegel en zag tussen het BP tankstation en de [E-straat] een personenauto naderen. (…) Ik schat dat de afstand zo’n 110-125 meter is geweest. Op dat moment was er voor mijn gevoel voldoende afstand en tijd om mijn personenauto linksom te keren (…) Ik zette (…) mijn linker knipperlicht in werking. Hierna begon ik mijn personenauto te keren. Ik reed met een normale snelheid (…). In mijn ooghoek zag ik vanuit mijn linkerzijde een personenauto aan komen rijden. (…) Ik kan U niet verklaren hoeveel afstand er op dat moment tussen de naderende personenauto en mijn personenauto bevond. Ik kan U wel verklaren dat ik deze personenauto op datzelfde moment op de linker weghelft heb zien rijden. Bijna op datzelfde moment vond ook de aanrijding plaats. (…) 4.1.4. [appellant] heeft bij brief van 26 juni 2003 (de rechtsvoorganger van) LTB aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van voormeld ongeval. 4.1.5. Bij brief van 9 juli 2003 heeft de assurantie-tussenpersoon van (de rechtsvoorganger van) LTB aan [appellant] onder meer medegedeeld: “(…) Wij begrepen dat uw cliënt schade heeft opgelopen als gevolg van een aanrijding. In tegenstelling tot hetgeen u namens uw cliënt stelt zou er volgens onze relatie ten tijde van het voorval geen sprake van werkzaamheden zijn. Het voorval deed zich voor op 28 oktober 2000. Die dag was een zaterdag. Uw cliënt zou volgens onze relatie die dag geen werkzaamheden voor haar hebben verricht, maar in privé-tijd privé boodschappen hebben gedaan. Aansprakelijkheid van de werkgever is in dat geval naar onze mening niet aan de orde. (…)”. 4.1.6. [appellant] heeft bij exploot van 18 oktober 2005 LTB doen dagvaarden voor de kantonrechter te Venlo. Zijn vordering was gelijkluidend aan de vordering, zoals deze onder 2.1. is weergegeven. Nadat de kantonrechter ingevolge het tussenvonnis van 17 mei 2006 nadere inlichtingen van partijen had verkregen, heeft hij bij eindvonnis van 12 juli 2006 de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld. 4.1.7. [appellant] komt tegen de inhoud en de uitkomst van laatstgenoemd vonnis op. 4.2. Met de grieven is het geschil tussen partijen in volle omvang aan het hof voorgelegd. Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven. Hierna zal waar nodig op de afzonderlijke grieven worden ingegaan. 4.3. Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of LTB aansprakelijk is voor de gevolgen van voormeld aan [appellant] overkomen ongeval op grond van het bepaalde in artikel 7:658 BW. 4.3.1. [appellant] heeft primair gesteld dat, nu hij als gevolg van voormeld ongeval schade heeft geleden in de uitoefening van de met LTB overeengekomen arbeid, LTB op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor die schade. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het ongeval gebeurde direct nadat hij een werkbezoek had gebracht aan garagebedrijf [C.], een klant van LTB. De aard van de werkzaamheden van [appellant] bracht met zich dat hij cliënten diende te bezoeken en ter plekke de nodige werkzaamheden moest verrichten, ook ’s-avonds en soms op een zaterdag. De tijd die gemoeid was met zijn vervoer per auto tussen kantoor en cliënten, soms van cliënt naar cliënt, of van huis naar een client v.v., was werktijd, die door [appellant] aan LTB werd verantwoord, door LTB aan [appellant] werd uitbetaald c.q. aan de cliënt in rekening werd gebracht. Bij de invulling en indeling van zijn werkzaamheden had hij een grote vrijheid. Aldus [appellant]. 4.3.2. LTB heeft voormeld betoog van [appellant] gemotiveerd betwist. Zij heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd. [appellant] vervulde bij LTB een binnendienstfunctie. Blijkens zijn arbeidscontract was zijn standplaats het kantoor van LTB te Venlo. Aan de functie van [appellant] en de daaraan verbonden werkzaamheden was niet inherent dat regelmatig klantenbezoeken werden afgelegd en ’s avonds of in het weekend werd gewerkt. Dit werd door LTB ook niet van [appellant] gevraagd of verwacht en kwam in de regel praktisch ook niet voor. Door [appellant] werd enkel een kantoorrelatie bezocht indien daarvoor een bijzondere reden bestond. Het verkeersongeval is aan [appellant] overkomen toen hij en zijn echtgenote met de hem door LTB ter beschikking gestelde auto boodschappen gingen doen. [appellant] had tevoren een klantrelatie bezocht. Daarna heeft hij zijn weg vervolgd voor het doen van (privé)boodschappen. Aldus heeft hij zich (weer) in een privé-situatie begeven. Het ongeval vond plaats buiten werktijd in een privé-situatie, waarbij op dat moment ieder functioneel verband ontbrak. Volgens LTB mist artikel 7:658 BW dan ook toepassing. 4.3.3. Het hof oordeelt als volgt. 4.3.4. De wetgever heeft in artikel 7:658 BW een regeling gegeven met betrekking tot de aansprakelijkheid van de werkgever jegens de werknemer voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. Met deze regeling is niet beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen. Het in artikel 7:658 lid 1 BW bepaalde heeft tot strekking een zorgplicht in het leven te roepen en verplicht de werkgever voor het verrichten van arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te geven als redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. 4.3.5. Met betrekking tot de door [appellant] uit te voeren werkzaamheden dient een onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds die omstandigheden waar de werkgever redelijkerwijs geen (directe) invloed op kan uitoefenen zoals de risico’s die een deelname aan het wegverkeer nu eenmaal met zich meebrengen, welke niet door de zorgplicht van artikel 7:658 BW worden bestreken, en anderzijds omstandigheden die wel in de invloedsfeer van de werkgever liggen. 4.3.6. In dit verband zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. De zaterdag was, zoals [appellant] zelf bij memorie van grieven heeft gesteld, geen normale werkdag voor hem. Incidenteel kwam het voor dat een klant aan [appellant] te kennen gaf dat hij op zaterdag bezocht wilde worden. Als het mogelijk was, voldeed [appellant] aan die wens. Op zaterdag 28 oktober 2000 is [appellant] samen met zijn echtgenote in de door LTB aan hem ter beschikking gestelde auto naar een klant van LTB, te weten garagebedrijf [C.] te [plaatsnaam], gereden. Aldaar kreeg hij te horen dat de garagehouder op dat moment geen tijd had om de advertentietekst die [appellant] had meegenomen, te bekijken. Afgesproken werd dat [appellant] later op die dag zou terugkomen. Voormeld bezoek aan garagebedrijf [C.] is (zoals de kantonrechter heeft vastgesteld; tegen dat feit is niet ge¬griefd) een zakelijke, dus met LTB als werkgeefster verbonden, aangelegenheid. Vervolgens is [appellant] samen met zijn echtgenote boodschappen gaan doen. Op de [A-straat] te [plaatsnaam], die op geruime afstand is gelegen van het garagebedrijf [C.], heeft [appellant] met zijn auto een manoeuvre gemaakt teneinde aldaar te keren en de [E-straat], die hij gepassseerd was, alsnog in te rijden. Tijdens die manoeuvre werd de door [appellant] bestuurde auto aangereden door een andere auto. 4.3.7. Gezien de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat [appellant] zich na voormeld zakelijk bezoek aan garage [C.] in een privé-situatie heeft begeven door samen met zijn echtgenote per auto boodschappen te gaan doen. In die situatie vond de aanrijding plaats. Het ongeval is [appellant] niet overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden, maar tijdens het “gewone” verkeer dat geacht wordt tot het privé-domein van een werknemer en niet tot het gezagsveld van de werkgever te behoren. Het ongeval vond immers plaats op een moment dat en op een plaats waar LTB geen zeggenschap had over de veiligheid van [appellant]. Daaraan doet niet af dat het ongeval zich voordeed in de tijd tussen het zakelijk bezoek aan garage [C.] en het tweede bezoek dat [appellant] voornemens was om later op die dag bij deze garage af te leggen. Het hof verwerpt de stelling van [appellant] dat in de tussentijd de autorit een gemengd karakter (werk/privé) had. 4.3.8. Het feit dat [appellant] het verkeersongeval heeft gekregen terwijl hij in privé tijd (per auto) boodschappen aan het doen was, staat reeds in de weg aan een (eventuele) toepasselijkheid van artikel 7:658 BW. Aan de beoordeling van de vraag of LTB haar zorgplicht heeft geschonden, komt het hof dan ook niet toe. 4.4. In de tweede plaats komt de vraag aan de orde of LTB schadeplichtig is jegens [appellant] op grond van arti¬kel 7:611 BW. 4.4.1. [appellant] heeft subsidiair gesteld dat LTB je¬gens hem tekort is geschoten in de nakoming van haar uit artikel 7:611 BW voortvloeiende verplichting om als een goed werkgever vorenbedoelde schade te voorkomen c.q. daarvoor op te komen. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Hij had een functie waarbij hij in het kader van de opgedragen werkzaamheden dagelijks en vaak aan het verkeer had deel te nemen. Het zich veelvuldig in het verkeer moeten begeven brengt flinke risico’s met zich, zoals helaas is gebleken. De mate waarin [appellant] zich voor de uitvoering van opgedragen werkzaamheden (derhalve los van woon-werk-verkeer) in het verkeer moest begeven, rechtvaardigt in ieder geval dat de werkgever alle nodige en in redelijkheid mogelijke voorzieningen zou hebben getroffen om eventuele schade, verband houdende met die bekende verkeersdeelname, te voorkomen dan wel te ondervangen door voor adequate schadedekking zorg te dragen, in de vorm van een Schadeverzekering Inzittenden (SVI). Dit met name gezien het feit dat de auto waarmee [appellant] zich te verplaatsen had door de werkgever ter beschikking was gesteld en [appellant] geen enkele vorm van bemoeienis had dan wel had gehad met aspecten als verzekering, tenaamstelling, belasting en dergelijke. Althans had LTB, bij gebreke van een adequate voorziening, [appellant] hieromtrent moeten waarschuwen, zodat [appellant] zelf voor een adequate voorziening (al dan niet op kosten van LTB) had kunnen zorgdragen. Dit klemt temeer daar LTB heeft bevestigd dat alle werknemers met een auto van de zaak een SVI-verzekering hadden of hebben. Aldus [appellant]. 4.4.2. LTB heeft aangevoerd dat artikel 7:611 BW in dit geval toepassing mist, aangezien het ongeval niet werk- gerelateerd is. Elke eenduidige samenhang of relatie tussen het ongeval (in privé-tijd, tijdens het – samen met echtgenote – doen van de boodschappen) en (de uitoefening van) de functionele werkzaamheden, ontbreekt immers. De omstandigheid dat door LTB geen SVI was afgesloten is niet relevant, omdat artikel 7:658 BW alsook artikel 7:611 BW toepassing missen en voorts [appellant], gelet op de aard van zijn functie bij LTB, niet een meer dan normaal risico liep. 4.4.3. Het hof oordeelt als volgt. 4.4.4. LTB kan jegens [appellant] schadeplichtig zijn op grond van artikel 7:611 BW, echter slechts in het geval dat het vervoer (tijdens welk het ongeval heeft plaatsgehad) moet worden gekwalificeerd als vervoer dat op één lijn te stellen is met vervoer dat plaatsvindt krachtens de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst. Aan deze voorwaarde is in dit geval niet voldaan. Immers, zoals onder 4.3.8. is overwogen, is het ongeval [appellant] overkomen terwijl hij in privé tijd (per auto) boodschappen aan het doen was. Er zijn voorts onvoldoende feiten en/of omstandigheden gesteld dan wel gebleken die tot het oordeel kunnen leiden dat LTB, als goed werkgeefster, gehouden was een SVI-verzekering met betrekking tot de aan Van de Heuvel ter beschikking gestelde auto af te sluiten, danwel [appellant] ervoor te waarschuwen dat een dergelijke verzekering niet was afgesloten. 4.5. Aan het door [appellant] gedaan bewijsaanbod wordt als niet ter zake dienend voorbijgegaan. 4.6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de grieven falen en dat het vonnis waarvan beroep onder aanvulling en verbetering van de gronden zoals hiervoor is overwogen dient te worden bekrachtigd. 4.7. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van LTB worden veroordeeld. 5. De uitspraak Het hof: bekrachtigt het vonnis waarvan beroep onder aanvulling en verbetering van de gronden zoals hiervoor is overwogen; veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van LTB tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 248,00 aan verschotten en € 1.341,00 aan salaris advocaat. Dit arrest is gewezen door mrs. Aarts, Slootweg en Walsteijn en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 september 2008.