
Jurisprudentie
BF5181
Datum uitspraak2004-11-29
Datum gepubliceerd2008-10-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGemeensch. Hof van Justitie v.d. Ned. Antillen en Aruba
Zaaknummers38 HLAR 08/04
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGemeensch. Hof van Justitie v.d. Ned. Antillen en Aruba
Zaaknummers38 HLAR 08/04
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geen procesbelang bestuursorgaan. De overwegingen van de eerste rechter hebben geen betrekking op de uitoefening in het algemeen van de aan de orde zijnde bevoegdheid.
Uitspraak
38 HLAR 08/04.
Datum uitspraak: 29 november 2004
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Justitie en Publieke Werken,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 10 december 2003 in het geding tussen:
[belanghebbende], wonend in Aruba,
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij brief van 2 juli 2002 heeft [belanghebbende] ten behoeve van [vergunningplichtige] om verlening van een verblijfsvergunning gevraagd.
Bij beschikking van 9 juli 2003 heeft appellant (hierna: de Minister) het tegen het uitblijven van een beslissing op deze aanvraag door [belanghebbende] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 december 2003 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) het daartegen door [belanghebbende] ingestelde beroep gegrond verklaard en die beschikking vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de Minister bij brief van 16 januari 2004, bij het Gerecht ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Bij brief van 24 mei 2004 heeft [belanghebbende] van antwoord gediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2004, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. P.D. Langerak en mr. C. Wever, beiden werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [Belanghebbende] heeft betoogd dat de Minister geen belang heeft bij het door hem ingestelde hoger beroep, omdat hij bij brief van 14 januari 2004 naar aanleiding van de Beschikking van het Gerecht van 21 augustus 2003 (A.R.E.J. no. 378 van 2002), waarbij voor recht is verklaard dat [moeder van vergunningplichtige] de moeder is van voornoemde [vergunningplichtige], verlening van een verblijfsvergunning heeft toegezegd.
2.2. Ter zitting heeft de Minister dienaangaande verklaard dat aan [vergunningplichtige] inmiddels verblijfsvergunning is verleend, doch hij met het hoger beroep duidelijkheid beoogt te verkrijgen over de onderwerpen die in zijn hoger beroepschrift zijn vermeld. Bovendien is de door het Gerecht uitgesproken proceskostenveroordeling voldoende voor het instellen en voortzetten van het hoger beroep, aldus de Minister.
2.3. In hoger beroep klaagt de Minister dat het oordeel van het Gerecht dat [belanghebbende] aannemelijk heeft gemaakt dat zijn beroepschrift zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs verlangd kon worden is ingediend niet genoegzaam is gemotiveerd, het Gerecht de beschikking van 9 juli 2003 ten onrechte heeft beoordeeld aan de hand van feiten die dateren van na die beslissing, de gestelde termijn voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar te kort is en hij ten onrechte in de proceskosten is verwezen.
Bij een beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep gaat het Hof uit van de algemene regel dat wanneer – zoals hier – de eerste rechter een beschikking heeft vernietigd, het bestuursorgaan mede, met het oog op een mogelijke precedentwerking, belang heeft bij het instellen van hoger beroep. Onderzocht moet worden of die regel ook in dit geval opgaat.
Op 9 juli 2003 handhaaft het bestuursorgaan de fictieve weigering van een verblijfsvergunning voor [vergunningplichtige] op de grond dat haar identiteit niet vaststaat. Niet lang daarna doet zich de – nieuwe maar in materieel opzicht cruciale – omstandigheid voor dat ook voor de Minister de identiteit van [vergunningplichtige] alsnog komt vast te staan, en wel door een rechterlijke uitspraak van 21 augustus 2003, waarvan de Minister op 26 augustus 2003 kennisneemt door het beroepschrift van [belanghebbende] van die datum. De beslissing op bezwaar wordt op 10 december 2003 vernietigd, waarna de gevraagde vergunning alsnog wordt verleend. De Minister kondigt die beslissing aan bij brief van 14 januari 2004 aan de advocaat van [belanghebbende] en zet tegelijk de procedure voort door op 16 januari 2004 het hoger beroep in te stellen.
2.4. De eerste rechter heeft als volgt overwogen:
”Het gerecht is van oordeel dat door [belanghebbende] aannemelijk is gemaakt dat het beroepschrift zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kon worden is ingediend en dat het tegendeel daarvan niet is gebleken. Ingevolge het bepaalde in artikel 28 lid 3 van de Landsverordening Administratieve rechtspraak (LAR) is [belanghebbende] mitsdien ontvankelijk in zijn verzoek.
Nu de minister bij beslissing van 9 juli 2003 (zie 1.c) inhoudelijk op het verzoek van [belanghebbende] heeft beslist, is er geen plaats meer voor het formele verweer, dat het verzoek bij de daarvoor bestemde formulieren had moeten worden gedaan. Ingevolge de te betrachten rechtszekerheid kan dit verweer thans niet meer aan [belanghebbende] worden tegengeworpen.
Zoals de minister zelf heeft aangegeven gaat het identiteitsgebrek als argument voor de afwijzing van het verzoek van [belanghebbende] niet meer op. Aan de beslissing van 9 juli 2003 is deze enige afwijzingsgrond mitsdien komen te ontvallen. Aangezien ook in deze procedure niet is gemotiveerd waarom de verblijfsvergunning nog langer aan [vergunningplichtige] zou moeten worden onthouden, zal het gerecht de beslissing van de minister van 9 juli 2003 vernietigen en bepalen dat de minister binnen vier weken opnieuw op het verzoek van [belanghebbende] dient te beslissen.
Voorts zal worden bepaald dat aan [belanghebbende] een proceskostenvergoeding dient te worden betaald.”
2.5. Deze overwegingen hebben – wat daarvan ook zij – geen betrekking op de uitoefening in het algemeen van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid van de Minister en de vragen die daarbij in de toekomst kunnen opkomen. Een beoordeling van deze overwegingen is dan ook niet van belang voor de in de toekomst door de Minister te nemen beslissingen. In zoverre heeft hij geen procesbelang bij een beoordeling van de bestreden uitspraak.
De proceskostenveroordeling maakt dat – daargelaten zeer bijzondere omstandigheden, waarvan niet is gebleken – niet anders.
2.6. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
3. Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, en mr. M.R. Wijnholt en mr. R.W.L. Loeb, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Ter Berg, Voorzitter
w.g. Visser, griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2004.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,