Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF5164

Datum uitspraak2008-10-01
Datum gepubliceerd2008-10-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1883 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. Vg-onderzoek voldoende zorgvuldig. Eerst in hoger beroep voldaan aan eisen van inzichtelijkheid en toetsbaarheid. Vernietiging b.b., rechtsgevolgen in stand gelaten.


Uitspraak

06/1883 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 24 maart 2006, 05/4437 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 1 oktober 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, advocaat te Wassenaar, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2007. Appellant is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Het Uwv heeft vervolgens nadere arbeidskundige stukken ingezonden. Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant is werkzaam geweest als loodsmedewerker. Op 24 mei 2000 is hij voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens rugklachten. In aansluiting op de toenmalige wachttijd van 52 weken is aan appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Met ingang van 13 oktober 2004 is de WAO-uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 1.2. Op 18 januari 2005 is appellant onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft vastgesteld dat appellant nog steeds rugklachten heeft en dat de hiermee verband houdende beperkingen gelijk zijn aan de beperkingen zoals die zijn vastgesteld bij de eindewachttijdbeoordeling in 2001. De voor appellant aangenomen medische beperkingen zijn door de verzekeringsarts vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), gedateerd 1 februari 2005. 1.3. Aan de hand van deze FML heeft een arbeidsdeskundige met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies voor appellant geselecteerd. De arbeidsdeskundige heeft op 21 februari 2005 gerapporteerd dat, gezien de loonwaarde die aan de desbetreffende functies kan worden ontleend, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 25 tot 35% moet worden gesteld. 1.4. Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 22 april 2005 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. 1.5. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Op 14 juni 2005 heeft de bezwaarverzekeringsarts een rapport uitgebracht. De conclusie van dit rapport luidt dat de primaire verzekeringsarts de medische beperkingen van appellant juist heeft vastgesteld. Het Uwv heeft het bezwaar bij besluit van 24 juni 2005 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen, kort samengevat, dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de bevindingen van de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen en de juistheid van de FML van 1 februari 2005. Ook de arbeidskundige kant van het bestreden besluit heeft de rechtbank juist geacht. 3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onvolledig en onzorgvuldig is geweest. Voorts heeft appellant, onder verwijzing naar ingebrachte informatie van de huisarts, naar voren gebracht dat zijn medische beperkingen, met name de beperkingen die verband houden met zijn rugklachten en psychische klachten, door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zijn onderschat. 3.2. Het Uwv heeft zich, mede onder verwijzing naar een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 10 oktober 2007, op het standpunt gesteld dat de medische beperkingen van appellant juist zijn ingeschat. Voorts heeft het Uwv de arbeidskundige kant van het bestreden besluit nader onderbouwd aan de hand van rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van 27 oktober 2006 en 21 december 2007. De conclusie van deze rapporten luidt dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 22 april 2005 terecht is vastgesteld op 25 tot 35%. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. In het kader van de onderhavige WAO-beoordeling is appellant onderzocht door de primaire verzekeringsarts. In de bezwaarfase is appellant gehoord in aanwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts en heeft de bezwaarverzekeringsarts voorts het door appellant ingebrachte huisartsjournaal betrokken bij zijn oordeelsvorming. De Raad is van oordeel dat het aldus verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. 4.2. De primaire verzekeringsarts heeft op basis van het verrichte medisch onderzoek lichamelijke beperkingen vastgesteld. Bij dit onderzoek heeft de verzekeringsarts geen afwijkingen op psychisch vlak kunnen vaststellen. In diverse rapporten, waaronder het hiervoor genoemde rapport van 10 oktober 2007, heeft de bezwaarverzekeringsarts uiteengezet dat uit de inlichtingen van de behandelend sector niet blijkt van afwijkingen die een verklaring zouden kunnen vormen voor de rugklachten. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is er geen reden om op dit punt aanvullende beperkingen aan te nemen. De bezwaarverzekeringsarts is, gezien alle beschikbare medische informatie, tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van appellant, zoals deze is vastgelegd in de FML van 1 februari 2005, niet is overschat. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om deze conclusie voor onjuist te houden. 4.3. Aan de schatting liggen primair ten grondslag de sbc-codes 264122 - machinaal metaalbewerker, 268040 - papierwarenmaker, dozenmaker, kartonnagewerker en 111180 - productiemedewerker industrie. Voorts zijn functies uit de sbc-codes 111160 - textielproductenmaker, 272043 - productiemedewerker textiel, geen kleding en 111190 - inpakker voor appellant geschikt geacht. De medische geschiktheid van de desbetreffende functies is in diverse arbeidskundige rapporten toegelicht. In hoger beroep heeft het Uwv onder meer het hiervoor vermelde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 21 december 2007 ingezonden, waarin aan de hand van een nieuwe uitdraai van het CBBS een nadere toelichting is gegeven op de voorkomende signaleringen met een M of een G. De Raad acht met dit rapport afdoende onderbouwd dat er voldoende geschikte functies zijn waarop de schatting kan worden gebaseerd. 4.4. De Raad is van oordeel dat eerst bij het genoemde rapport van 21 december 2007 volledig is voldaan aan de in de jurisprudentie van de Raad met betrekking tot het CBBS gestelde eisen van inzichtelijkheid en toetsbaarheid. Daarom bestaat er aanleiding het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de Raad de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, geheel in stand laten. 5. De Raad heeft aanleiding gezien om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- voor in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en op € 322,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van € 142,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008. (get.) M.C.M. van Laar. (get.) P. van der Wal. GdJ