
Jurisprudentie
BF5158
Datum uitspraak2008-09-30
Datum gepubliceerd2008-10-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1663 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1663 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Maatregelen wegens schending van de verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden.
Uitspraak
07/1663 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 februari 2007, 06/6998 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen aan den Rijn (hierna: het College)
Datum uitspraak: 30 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.A. Vetter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2008. Voor appellante is verschenen mr. Vetter. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Kant, werkzaam bij de gemeente Alphen aan den Rijn.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving ten tijd hier van belang bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. In september 2005 is appellante begonnen met een deeltijdstudie. Het College heeft hierin geen aanleiding gezien voor een ontheffing van de arbeidsverplichtingen, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
1.3. Bij besluit van 27 december 2005 is de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2006 verlaagd met 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand omdat zij geen medewerking heeft verleend aan een re-integratietraject. Vervolgens is bij besluit van 30 maart 2006, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 mei 2006, de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2006 verlaagd met 80% van de bijstandsnorm gedurende een maand omdat zij opnieuw geen medewerking heeft verleend aan een re-integratietraject. Deze verlagingen zijn in rechte vast komen te staan.
1.4. Bij besluit van 16 mei 2006 is de bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2006 verlaagd met 80% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende heeft gesolliciteerd en valse sollicitatiebrieven heeft overgelegd waardoor sprake is van recidive en zeer ernstig verwijtbaar gedrag.
1.5. Bij besluit van 12 juli 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2005 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de duur van de verlaging is teruggebracht tot 1 maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 juli 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat uit de gedingstukken genoegzaam naar voren komt dat appellante onvoldoende heeft gesolliciteerd. Appellante heeft in totaal acht sollicitatiebrieven overgelegd. Uit onderzoek is naar voren gekomen dat zij deze brieven niet heeft verzonden. Zeven van de geadresseerde bedrijven hebben geen brief van appellante ontvangen en één bedrijf bleek ten tijde van de sollicitatie niet meer te bestaan. Vijf overige door appellante gestelde sollicitaties, te weten drie telefonische en twee per e-mail, zijn op geen enkele wijze onderbouwd. Niet in geschil is dat appellante in de periode van februari 2006 tot en met april 2006 in totaal vier keer per e-mail heeft gesolliciteerd. Ook de Raad acht dit te weinig. De stelling van appellante dat geen sollicitatierichtsnoer is opgelegd leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.2. Gelet op deze gedraging heeft appellante de verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden, bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellante te verlagen.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College de gedraging van appellante terecht heeft gekwalificeerd als een gedraging van de tweede categorie als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening van de gemeente Alphen aan den Rijn (Afstemmingsverordening). Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Afstemmingsverordening wordt in dat geval de bijstand verlaagd met 20% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
4.4. Op grond van artikel 10, tweede lid, van de Afstemmingsverordening wordt de hoogte van de verlaging verdubbeld indien betrokkene zich binnen zes maanden na de bekendmaking van een eerdere verlaging opnieuw schuldig maakt aan een gedraging van dezelfde of een hogere categorie. Uit hetgeen in 1.3 is overwogen vloeit voort dat toepassing van deze recidivebepaling is aangewezen. Dit leidt tot een verlaging van 40% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
4.5. In artikel 2, tweede lid, van de Afstemmingsverordening is, voor zover hier van belang, bepaald dat de hoogte van de verlaging wordt verdubbeld in geval van zeer ernstig verwijtbaar gedrag. Evenals de rechtbank ziet de Raad voldoende gronden voor toepassing van deze afstemmingsbepaling. Appellante heeft zich schuldig gemaakt aan fraude door het overleggen van valse sollicitatiebrieven. Daarbij is gelet op hetgeen in 1.3 is overwogen sprake van een derde verwijtbare gedraging van dezelfde aard binnen korte tijd. Dit leidt tot de onderhavige verlaging van 80% van de norm gedurende één maand.
4.6. Met de rechtbank ziet de Raad in hetgeen door appellante is aangevoerd geen grond om te oordelen dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Afstemmingsverordening, zodat het College niet bevoegd was van het opleggen van een verlaging af te zien.
4.7. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.8. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 september 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
IJ