
Jurisprudentie
BF5129
Datum uitspraak2008-09-26
Datum gepubliceerd2008-10-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3799 WAO + 07/1032 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3799 WAO + 07/1032 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Nadere motivering in hoger beroep. Nader besluit. Toekenning WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Opleidingsniveau.
Uitspraak
06/3799 + 07/1032 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 29 mei 2006, 05/907 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 26 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Mr. V.M.W. Bongers, advocaat te Eindhoven, heeft namens betrokkene een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 februari 2007 heeft appellant een nieuw besluit op bezwaar van dezelfde datum ingezonden, waarop mr. Bongers bij schrijven van 16 maart 2007 heeft gereageerd.
Appellant heeft bij brief van 17 april 2007 een commentaar van de bezwaararbeidsdeskundige ing. R.B. van Vliet ingezonden.
Betrokkenes opvolgend gemachtigde mr. L. Boon, kantoorgenoot van mr. Bongers, heeft bij brief van 28 maart 2008 nog enige stukken ingezonden, waarop appellant met inzending van een rapport van 21 april 2008 van de bezwaararbeidsdeskundige J.A.F. Vrijburg heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
L. den Hartog. Betrokkene is, na schriftelijke kennisgeving, niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Betrokkene, geboren [in] 1968 in Marokko, is op 27 mei 2003 uitgevallen voor haar werk van broodinpakster wegens pijnklachten aan voeten, benen en rug. Op 25 november 2003 is zij bevallen van haar zesde kind. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd is aan betrokkene bij besluit van 31 augustus 2004 met ingang van 14 september 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij op bezwaar genomen besluit van 24 februari 2005 heeft appellant dit besluit gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat zij geen aanleiding gezien heeft om de door de verzekeringsarts vastgestelde en door de bezwaar-verzekeringsarts voor akkoord bevonden beperkingen voor onjuist te houden. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van de schatting heeft de rechtbank overwogen dat zonder nadere motivering onvoldoende duidelijk was waarom de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van betrokkene niet overschreed. Om die reden heeft de rechtbank het besluit van 24 februari 2005 onvoldoende gemotiveerd geacht en dit wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd.
3.1. Appellant is in hoger beroep opgekomen tegen het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank en acht de passendheid van de bij de schatting in aanmerking genomen functies toereikend gemotiveerd.
3.2. Hangende het hoger beroep heeft appellant naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 12 oktober 2006 (LJN AY9971 e.v.) inzake de aanpassingen van het CBBS de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit nader bezien. De bezwaararbeidsdeskundige J. Huisman heeft in zijn rapport van 6 februari 2007 geconcludeerd dat één van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te zwaar is voor betrokkene en dat deze daarom dient te vervallen. De mate van arbeidsongeschiktheid wijzigt hierdoor en moet worden vastgesteld op 51,01%. Dit heeft appellant aanleiding gegeven tot het nemen van een nieuw besluit van 13 februari 2007, waarbij het bezwaar van betrokkene alsnog gegrond wordt verklaard en de uitkering per 14 september 2004 wordt vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
4.1. De Raad stelt vast dat appellant de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet langer juist acht en dat appellant met zijn besluit van 13 februari 2007, waarbij het arbeidsongeschiktheidspercentage van betrokkene per 14 september 2004 is gewijzigd, te kennen heeft gegeven het in het bestreden besluit ingenomen standpunt niet langer te handhaven. Gelet hierop kan het bestreden besluit niet in stand blijven. De aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard, het bestreden besluit heeft vernietigd en appellant opdracht heeft gegeven tot het nemen van een nieuw besluit moet daarom worden bevestigd.
4.2. Voorts stelt de Raad vast dat appellant met zijn besluit van 13 februari 2007 niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van betrokkene. Daarom wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb, dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 13 februari 2007.
5.1. Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar opleidingsniveau ten onrechte op niveau 2 is gesteld en dat alle geselecteerde functies niet geschikt zijn omdat die dit niveau vereisen. Daarbij heeft betrokkene gewezen op een arbeidskundig rapport van 12 februari 2008 van de arbeidsdeskundige W.F.A. Essers. Deze is na overleg met de stafarbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat sprake is van opleidingsniveau 1, omdat betrokkene niet beschikt over een afgeronde basisschoolopleiding. Voorts heeft betrokkene erop gewezen dat haar WAO-uitkering, mede op basis van dit rapport, inmiddels per 1 maart 2008 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
5.2. Het Uwv heeft met betrekking tot het opleidingsniveau van betrokkene een rapport van 21 april 2008 van de bezwaararbeidsdeskundige J.A.F. Vrijburg ingezonden. Daarin is gemotiveerd dat op basis van de beschikbare gegevens aangenomen mag worden dat betrokkene in Marokko een afgeronde basisschoolopleiding heeft gevolgd en nadien een beroepsgerichte opleiding tot naaister, zodat zij voldoet aan de eisen die gesteld worden aan opleidingsniveau 2. Ter zitting van de Raad is namens appellant er nog op gewezen dat de arbeidsdeskundige Essers voor zijn opvatting dat sprake is van opleidingsniveau 1 uitsluitend is afgegaan op mededelingen van betrokkene en dat aan diens opvatting voor dit geding geen betekenis toekomt.
6.1. De Raad is van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige Vrijburg op toereikende en inzichtelijke wijze heeft gemotiveerd dat op grond van de ter beschikking staande gegevens opleidingsniveau 2 bij betrokkene mag worden aangenomen. Te minder reden ziet de Raad om zijn rapport niet te volgen, nu betrokkene de in dit rapport opgenomen gegevens niet - als zijnde onjuist - heeft bestreden. De Raad acht de in het kader van de schatting geselecteerde functies voor betrokkene niet te hoog gegrepen, nu zij geen hoger niveau vereisen dan opleidingsniveau 2.
6.2. Ten slotte overweegt de Raad dat in hoger beroep geen gegevens bekend zijn geworden die twijfel oproepen aan het door appellant ingenomen standpunt dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van betrokkene niet overtreft.
7. Gelet op het voorgaande moet het beroep van betrokkene, voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 13 februari 2007, ongegrond worden verklaard.
8. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep dat wordt geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van
13 februari 2007 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 422-.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 september 2008.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
TM