
Jurisprudentie
BF5128
Datum uitspraak2008-09-30
Datum gepubliceerd2008-10-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2231 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2231 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Gezamenlijke huidshouding. Het College was (slechts) bevoegd tot intrekking van de bijstand van betrokkene over de periode vanaf 1 juli 2004.
Uitspraak
07/2231 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van
[appellante], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 maart 2007, 06/1003 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Goettsch, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Goettsch. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H. Lofosang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 1 september 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. In het kader van het project “Klant in Beeld” hebben twee handhavingsmedewerkers van de Afdeling Controle en Opsporing van de gemeente Amsterdam op 30 juni 2005 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Met appellante is gesproken over haar woon- en leefsituatie. Voorts is een huisbezoek afgelegd op het door appellante opgegeven woonadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een op 7 juli 2005 gedateerd rapport.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij een aan appellante gericht besluit van 9 augustus 2005 de bijstand vanaf november 1996 in te trekken.
1.4. Bij besluit van 12 januari 2006 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 augustus 2005 ongegrond verklaard onder overweging dat zij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [H. ] (hierna: [H. ]) en dat appellante daarvan, in strijd met haar inlichtingenverplichting, aan het College geen mededeling heeft gedaan met als gevolg dat haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 12 januari 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het College mocht uitgaan van de juistheid van de door appellante tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door haar ondertekende verklaring. De omstandigheid dat appellante van deze verklaring is teruggekomen, omdat zij als gevolg van migraine geen juiste verklaring heeft kunnen afleggen, heeft de rechtbank gepasseerd, nu appellante tijdens het gesprek had kunnen aangeven dat zij dit gesprek wegens migraine niet kon voortzetten, zij vrij was om de verklaring niet te ondertekenen en niet gebleken is van enige dwang die op haar zou zijn uitgeoefend. Op basis van de door appellante afgelegde verklaring heeft de rechtbank geconcludeerd dat [H. ] hoofdverblijf bij appellante had en dat sprake was van wederzijdse zorg.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het College heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste recht-spraak loopt de in dit geding te beoordelen periode van 9 november 1996 tot 9 augustus 2005 (de datum van het primaire besluit).
4.2. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. De Raad stelt vast dat appellante op 30 juni 2005 onder meer heeft verklaard:
“Wij hebben de financiën strikt gescheiden, wel zorgen wij voor elkaar. Ik kook voor mijzelf en soms eten wij samen. Ik doe de boodschappen. Ik betaal de kosten voor het huis. De heer [H. ] heeft vanaf november 1996 tot heden bij mij minimaal 5 dagen per week zijn verblijf op mijn woonadres.”
4.4. Voor zover appellante terug is gekomen van (een gedeelte van) haar op 30 juni 2005 afgelegde verklaring overweegt de Raad dat hij geen aanleiding ziet in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat in beginsel van de juistheid van een tegenover een ambtenaar van de Sociale Dienst afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. Van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt zouden rechtvaardigen is de Raad niet gebleken. Dat appellante haar verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd en ondertekend is de Raad met de rechtbank niet gebleken. De ter zake gegeven overwegingen van de rechtbank neemt de Raad over en maakt deze tot de zijne.
4.5. Op basis van de verklaring van appellante oordeelt de Raad, evenals de rechtbank, dat het College op goede gronden heeft aangenomen dat [H. ] sedert november 1996 hoofdverblijf heeft gehad in dezelfde woning als appellante, zodat aan het eerste criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.6. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7. Naar het oordeel van de Raad bevat de door appellante afgelegde verklaring onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat [H. ] reeds vanaf november 1996 zorg heeft verleend aan appellante. De enkele uitlating van appellante dat zij voor elkaar zorgen acht de Raad daartoe onvoldoende, nu niet duidelijk is geworden op welke periode die uitlating ziet en waaruit de zorg van [H. ] voor appellante in concreto heeft bestaan. Uit hetgeen appellante - in beroep en hoger beroep - heeft aangevoerd leidt de Raad af dat zorg door [H. ] jegens appellante wel kan worden aangenomen in de periode vanaf medio 2004. In die periode was de aanwezigheid van [H. ] voor appellante van belang uit oogpunt van bescherming tegen de overlast, veroorzaakt door de ex-zwager van appellante. De Raad ziet aanleiding om aan te nemen dat vanaf 1 juli 2004 ook aan het criterium van wederzijdse verzorging is voldaan.
4.8. Gedurende de periode vanaf 1 juli 2004 kon appellante derhalve niet langer worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand. Appellante heeft het College niet meegedeeld dat zij vanaf die datum - ook nog op 9 augustus 2005 - een gemeenschappelijke huishouding voerde met [H. ]. Daarmee heeft zij in strijd gehandeld met de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting.
4.9. Uit de rechtsoverwegingen 4.7 en 4.8 volgt dat het College (slechts) bevoegd was tot intrekking van de bijstand van appellante over de periode vanaf 1 juli 2004. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn, door de Raad niet onredelijk geachte beleid ter zake van intrekking. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van dit beleid had moeten afwijken.
4.10. De Raad komt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 12 januari 2006 geheel in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt in zoverre. De Raad zal de aangevallen uitspraak - voor zover deze is aangevochten - vernietigen, en bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor zover het betreft de periode vanaf 1 juli 2004.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit voor 12 januari 2006 in stand blijven, voor zover dit betreft de periode vanaf 1 juli 2004;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- , te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 september 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
OA