Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF5110

Datum uitspraak2008-09-30
Datum gepubliceerd2008-10-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3096 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Jongste kind wordt 18 jaar. Betrokkene heeft, gezien de hoogte van zijn WAO-uitkering en de fiscale heffingskorting, geen recht meer op bijstand naar de voor hem van toepassing zijnde norm.


Uitspraak

07/3096 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2007, 06/2696 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 30 september 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2008. Voor appellant is verschenen mr. Van Zundert. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.B.H. Fijneman, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontving sedert 8 februari 2003 aanvullende bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 30 juli 2005 is zijn jongste zoon 18 jaar geworden. In verband hiermee is de betaling van de bijstand van appellant geblokkeerd met ingang van 1 augustus 2005. Na ontvangst van de aan appellant bij brieven van 29 juni en 27 juli 2005 gevraagde gegevens, heeft het College bij besluit van 12 oktober 2005 de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2005 ingetrokken. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met de fiscale heffingskorting de voor appellant per 1 augustus 2005 van toepassing zijnde bijstandnorm voor een alleenstaande overschrijdt. 1.2. Bij besluit van 15 mei 2006 heeft appellant de tegen het besluit van 12 oktober 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 15 mei 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Hierbij is - wederom - aangevoerd dat appellant niet tijdig op de hoogte is gesteld van de intrekking van zijn bijstand en dat deze intrekking heeft plaatsgevonden zonder voldoende voorafgaand onderzoek. Voorts had ambtshalve een overbruggingsuitkering aan appellant dienen te worden verstrekt. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB, heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijk kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft de alleenstaande recht op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm. 4.2. De Raad stelt allereerst vast dat niet in geding is dat appellant - gezien de hoogte van zijn uitkering ingevolge de WAO en de fiscale heffingskorting - met ingang van 1 augustus 2005 geen recht meer heeft op bijstand naar de per die datum voor hem van toepassing zijnde norm. Appellant verkeert aldus vanaf 1 augustus 2005 niet meer in bijstandsbehoeftige omstandigheden in de zin van artikel 11 van de WWB. 4.3. Ondanks het vorenstaande biedt artikel 16, eerste lid, van de WWB het College de mogelijkheid aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, bijstand te verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. 4.3.1. De Raad is van oordeel dat hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd niet als zeer dringende redenen in vorengenoemde zin kan worden aangemerkt. Voorts merkt de Raad nog op dat bij personen aan wie bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend bekend mag worden verondersteld dat het feit dat het jongste kind de 18-jarige leeftijd bereikt van invloed is op de bijstandverlening en wel in die zin, dat niet langer recht bestaat op de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder. Wat betreft de grief van appellant met betrekking tot het eventueel ambtshalve verlenen van een garantietoeslag verwijst de Raad kortheidshalve naar het hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. De Raad ziet in hetgeen in hoger beroep hierover naar voren is gebracht geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. 4.3.2. Het vorenstaande betekent dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB bevoegd was de bijstand in te trekken. Het College heeft beslist in overeenstemming met zijn, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad voorts geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van dat beleid geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien. 4.3.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 september 2008. (get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns. (get.) W. Altenaar. IJ