Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF5109

Datum uitspraak2008-09-30
Datum gepubliceerd2008-10-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3717 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing langdurigheidstoeslag. Bijzondere omstandigheden: de omstandigheid dat betrokkene niet stond ingeschreven bij het CWI heeft geen wezenlijke betekenis gehad voor de inschakeling van betrokkene in de arbeid.


Uitspraak

07/3717 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 juni 2007, 06/4328 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) Datum uitspraak: 30 september 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R.H.P. Feiner, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2008. Voor appellant is verschenen mr. Feiner. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Bruggeman, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontvangt sinds 16 november 1978 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). 1.2. Bij besluit van 28 februari 2006 is de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2006 verlaagd met 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand op de grond dat appellant in augustus 2005 zijn inschrijving als werkzoekende bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) niet tijdig heeft verlengd. Dit besluit is in rechte komen vast te staan. 1.3. Appellant heeft op 16 juni 2006 een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag. Bij besluit van 3 juli 2006 heeft het College die aanvraag afgewezen op de grond dat appellant vanwege de in 1.2 vermelde verlaging van de bijstand onvoldoende heeft meegewerkt aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. 1.4. Bij besluit van 5 oktober 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 3 juli 2006 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Tevens heeft appellant verzocht om wettelijke rente. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die: a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft; b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen; c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden; en d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van 12 maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen. 4.2. Het College heeft voor de vaststelling of al dan niet is voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel c, van de WWB gestelde voorwaarde beleid geformuleerd. Dit beleid hield ten tijde hier van belang in dat een belanghebbende geacht wordt niet aan deze voorwaarde te hebben voldaan indien hij gedurende de in onderdeel a bedoelde periode (hierna: referteperiode) sollicitatieplichtig is en sprake is geweest van een maatregel bijvoorbeeld wegens het niet ingeschreven (blijven) staan bij het CWI, onvoldoende solliciteren, het verlenen van onvoldoende medewerking aan re-integratieactiviteiten of het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid. In zijn uitspraak van 29 juli 2008 (LJN BD9111) heeft de Raad reeds geoordeeld dat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat. 4.3. De Raad leidt uit de gedingstukken af dat - behoudens de periode van 9 mei 2006 tot 27 april 2007 - op appellant de arbeidsverplichtingen in artikel 9, eerste lid, van de WWB van toepassing waren. Voorts is gedurende de referteperiode aan appellant een maatregel opgelegd wegens het niet ingeschreven (blijven) staan bij het CWI. Dat betekent dat het College in overeenstemming met zijn beleid heeft geoordeeld dat appellant niet voldeed aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel c, van de WWB genoemde voorwaarde. 4.4. Anders dan de rechtbank ziet de Raad wel voldoende aanleiding voor het oordeel dat in geval van appellant sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van zijn beleid had moeten afwijken. Daartoe overweegt de Raad dat appellant blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting - ook ten tijde hier van belang - bij voortduring een grote afstand tot de arbeidsmarkt had. In april 2005 is hij begonnen met een re-integratietraject. Appellant is ingedeeld in de minst bemiddelbare categorie te weten “bemiddelbaar na intensief traject”. In periode van augustus 2005 tot 30 januari 2006 stond hij niet ingeschreven bij het CWI. Eind 2005 is het re-integratietraject beëindigd in verband met ziekte van appellant, waarna een medisch en psychologisch onderzoek is ingesteld. Op grond van de bevindingen van dat onderzoek is appellant vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen tot 27 april 2007. Appellant heeft derhalve totdat hij niet meer beschikbaar was wegens ziekte deelnomen aan een re-integratietraject dat pas na geruime tijd zijn vruchten kon afwerpen. In verband met het voorgaande heeft de omstandigheid dat appellant vanaf augustus 2005 niet stond ingeschreven bij het CWI geen wezenlijke betekenis gehad voor de inschakeling van appellant in de arbeid. Onder de hiervoor vermelde omstandigheden heeft het College appellant niet in redelijkheid kunnen tegenwerpen, onder toepassing van het beleid, dat hij in de referteperiode niet heeft voldaan aan het in artikel 36, aanhef en onder c, van de WWB. 4.5. Uit hetgeen in 4.3 en 4.4 is overwogen vloeit voort dat het besluit van 5 oktober 2006 wegens strijd met artikel 4:84 van de Awb niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2006 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. 4.6. De Raad ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb en artikel 36, eerste en vijfde lid, van de WWB zelf in de zaak te voorzien. Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat appellant in 2006 voldeed aan de in artikel 36, eerste lid, onderdelen a, b en d, van de WWB gestelde voorwaarden. Dit brengt, in samenhang bezien met hetgeen in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen, mee dat het College ten onrechte heeft geweigerd appellant de gevraagde toeslag over 2006 toe te kennen. De Raad zal daarom bepalen dat over 2006 aan appellant een toeslag wordt toegekend tot het bedrag zoals dat toen gold voor een alleenstaande, te weten € 331,-- per jaar, onder herroeping van het primaire besluit van 3 juli 2006. 5. Wat betreft het verzoek om schadevergoeding overweegt de Raad dat uit hetgeen in 4.3 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat appellant als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van 3 juli 2006 schade heeft geleden, verband houdend met vertraagde betaling van de langdurigheidstoeslag. Als gevolg van dat besluit is appellant vanaf 16 juni 2006 ten onrechte geen toeslag uitbetaald over 2006. De eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde toeslag wettelijke rente is verschuldigd, dient dan te worden gesteld op 1 augustus 2006 en wel tot de dag van algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. 6. De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 5 oktober 2006; Herroept het besluit van 3 juli 2006; Bepaalt dat aan appellant langdurigheidstoeslag wordt verleend over 2006 tot een bedrag van € 331,--; Veroordeelt het College tot vergoeding aan appellant van wettelijke rente als in overweging 5 aangegeven, te betalen door de gemeente Rotterdam; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Rotterdam aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door A.B.J van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 september 2008. (get.) A.B.J. van der Ham. (get.) N.L.E.M. Bynoe. IJ