
Jurisprudentie
BF5033
Datum uitspraak2008-09-25
Datum gepubliceerd2008-10-03
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAwb 08/2732 en Awb 08/2434
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2008-10-03
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAwb 08/2732 en Awb 08/2434
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Vrijstelling en bouwvergunning als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Geen goede ruimtelijke onderbouwing. Wegens de ingrijpendheid van het bouwplan en het ontbreken van reeds geformuleerd beleid van verweerder met betrekking tot het perceel waarop het bouwplan betrekking heeft, worden zware eisen gesteld aan de onderhavige ruimtelijke onderbouwing. De ruimtelijke onderbouwing beschrijft niet voldoende wat de visie is van verweerder op de ruimtelijke ontwikkeling van het gebied waarin het perceel gelegen is. Zorgvuldigheids-, respectievelijk motiveringsgebreken wat betreft aspecten bezonning, verkeerssituatie en luchtkwaliteit.
Uitspraak
RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 08/2732 en AWB 08/2434
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 september 2008
inzake
[verzoekers]
te Eindhoven,
verzoekers,
[gemachtigde]
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven,
verweerder,
[gemachtigden]
Aan het geding heeft als partij deelgenomen [vergunninghouder], te Eindhoven, vergunninghouder, [gemachtigde].
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2007 heeft verweerder onder verlening van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) aan vergunninghouder een bouwvergunning verleend voor het bouwen van zes woongebouwen en een stallingsgarage op het perceel aan het [adres] te Eindhoven, kadastraal bekend gemeente Gestel, sectie D nummer 3281.
Bij besluit van 29 mei 2008 (verzonden op 5 juni 2008) heeft verweerder het door verzoekers tegen het besluit van 19 oktober 2007 ingediende bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO herroepen, een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen laatstgenoemd besluit hebben verzoekers op 14 juli 2008 beroep ingesteld (nummer AWB 08/2434).
Bij brief van 7 augustus 2008 hebben verzoekers tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld op de zitting van 11 september 2008, waar [verzoekers] zijn verschenen in persoon, bijgestaan door [kantoorgenote] van hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigden. Verschenen is voorts de gemachtigde van de vergunninghouder.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, onder meer indien tegen een besluit beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien de voorzieningenrechter in een dergelijk geval van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan worden gedaan in de hoofdzaak. In de uitnodiging voor de zitting zijn partijen op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter gewezen.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bedoelde situatie zich hier voordoet en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de aanhangige hoofdzaak.
4. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is onder meer het volgende gebleken.
5. [verzoekers] wonen aan de [adres] te Eindhoven. [Derde verzoeker] woont aan de [adres] te Eindhoven. Op 10 november 2005 heeft vergunninghouder ten behoeve van het herontwikkelen van [zorgcentrum] een reguliere bouwvergunning aangevraagd voor het oprichten van [bouwplan] (hierna: het bouwplan), bestaande uit zes woongebouwen (A, B, C, D, E en F) en een ondergrondse stallinggarage (G), gelegen aan het [adres] te Eindhoven, kadastraal bekend gemeente Gestel, sectie D nummer 3281 (hierna: het perceel). De bebouwing volgens het bouwplan zal bestaan uit lagere en middelhoge bebouwing (drie tot zes bouwlagen) en twee torens van circa 75 en 84 meter hoog. Het bouwplan heeft betrekking op 418 woningen, vijf groepswoningen en 1.200 m2 zorgvoorzieningen. Ten aanzien van het perceel vigeert het bestemmingsplan ‘Blaarthem 1995’, waarin op het betreffende perceel de bestemming woondoeleinden, met nadere aanduiding wonen in middelhoog- en hoogbouw, is gelegd. Het bouwplan is niet in overeenstemming met het voor het perceel vigerende bestemmingsplan, omdat het bestemmingsplan niet voorziet in een directe bouwtitel voor het bouwen van het bouwplan, er is sprake van strijd met het bouwverbod ingevolge artikel 9.1 van de planvoorschriften. Verweerder heeft de aanvraag om bouwvergunning tevens opgevat als een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO.
6. Het wettelijk kader luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit als volgt.
7. Ingevolge artikel 44, eerste lid en aanhef, van de Woningwet (Ww) mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd indien:
a. het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft niet voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 2 en 120;
b. het bouwen niet voldoet aan de bouwverordening, of zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, of bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120;
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. het uiterlijk van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met de redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend;
e. voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1998 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
8. Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Ww – voor zover hier van belang – wordt een aanvraag om bouwvergunning, die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO, geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
9. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing. Het eerste lid bepaalt hieromtrent dat onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan wordt verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
10. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
11. Verzoekers hebben ter zitting hun beroepsgrond inhoudende dat niet is gebleken van een bevoegdheid van verweerder tot verlening van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO laten vallen. De voorzieningenrechter zal deze grond derhalve buiten beschouwing laten.
12. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat de ten behoeve van de vrijstelling opgestelde ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is. Zij voeren daartoe – kort gezegd – aan dat het bouwplan aanzienlijk afwijkt van het geldende bestemmingsplan, dat met name de hoogte van de woontorens niet in de omgeving past, dat de stedenbouwkundige motivering niet overtuigend is en dat geen behoefte aan of noodzaak voor de op te richten bebouwing bestaat.
13. Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 19 van de WRO blijkt dat een ruimtelijke onderbouwing de visie moet bevatten op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied, waarbinnen het project moet passen en de ruimtelijke effecten van het project op de omgeving. De ruimtelijke onderbouwing hoeft niet in alle gevallen even omvangrijk te zijn. Deze zal in algemene zin onder meer afhankelijk zijn van de mate van ingrijpendheid van het desbetreffende bouwplan, de actualiteit van het gemeentelijk ruimtelijk beleid, de relevantie voor het ruimtelijk beleid van de andere overheden en de aard van de eventueel tegen de voorgenomen activiteit ingebrachte bedenkingen. Indien voor de ruimtelijke onderbouwing van het te realiseren project niet teruggevallen kan worden op reeds geformuleerd beleid, zal de onderbouwing omvangrijker en diepgaander van aard dienen te zijn. Dan zal de ruimtelijke onderbouwing voor het verlenen van de gevraagde vrijstelling aan de hand van het concrete geval alsnog geformuleerd moeten worden, aldus de Memorie van Toelichting.
14. Volgens het thans voor het perceel vigerende bestemmingsplan ‘Blaarthem 1995’ rust op het perceel de bestemming woondoeleinden, met nadere aanduiding wonen in middel- en hoogbouw. Vergunninghouder heeft ter zitting toegelicht dat het voormalige complex op het perceel deels drie bouwlagen en deels vier of vijf bouwlagen hoog was en dat de volgens het bouwplan op te richten woontorens 13 tot 15 bouwlagen zullen hebben. Gelet op de hoogte van de volgens het bouwplan op te richten woontorens (circa 75 en 84 meter) en in vergelijking met de voormalige situatie kan het bouwplan ingrijpend worden geacht. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het thans vigerende bestemmingsplan ‘Gestel buiten de Ring 2005’ niet in werking is getreden ten aanzien van het perceel waarop het bouwplan betrekking heeft. Verweerder heeft ter zitting tevens aangegeven dat de situatie zoals deze door de onderhavige vrijstelling en bouwvergunning zal worden, in de toekomst in het bestemmingsplan ‘Gestel buiten de Ring 2005’ zal worden bestendigd.
De voorzieningenrechter stelt vast dat aldus bezien geen sprake is van reeds door verweerder geformuleerd beleid. Wegens de ingrijpendheid van het bouwplan en het ontbreken van reeds geformuleerd beleid worden zware eisen gesteld aan de onderhavige ruimtelijke onderbouwing. In elk geval dient uit de ruimtelijke onderbouwing te blijken dat en hoe het bouwplan past binnen het ruimtelijk beleid van verweerder met betrekking tot het gebied waarin het perceel gelegen is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geeft de onderhavige ruimtelijke onderbouwing hiervan onvoldoende blijk. De ruimtelijke onderbouwing geeft weliswaar wat betreft een aantal aspecten aan wat de gevolgen van het bouwplan zijn, maar beschrijft niet wat de visie is van verweerder op de ruimtelijke ontwikkeling van het gebied waarin het perceel gelegen is. In het bijzonder ten aanzien van de op te richten woontorens valt uit de ruimtelijke onderbouwing niet op te maken dat verweerder zich ervan rekenschap heeft gegeven hoe deze passen in het ruimtelijke beleid dat verweerder voorstaat. Zo is niet aangegeven of het bouwplan past binnen het beleid van verweerder om hoogbouw te concentreren in bepaalde delen van verweerders gemeente en is onvoldoende inzichtelijk gemaakt wat in de desbetreffende gebouwen de aard van de bewoning zal zijn en het eventuele andere gebruik en waar dat in die gebouwen exact is gesitueerd. Uit het vorenstaande vloeit voort dat geen sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing als bedoeld in artikel 19 van de WRO.
15. Verzoekers betogen voorts - kort gezegd - dat verweerder geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de gevolgen van het bouwplan voor de bezonning van hun woning. De door verweerder op 1 april 2008 aan verzoekers toegezonden bezonningsstudie is onvoldoende. Verzoekers stellen dat zij in de voortuin en de achtertuin van hun woning schaduwwerking ten gevolge van het bouwplan zullen ondervinden.
16. Verweerder heeft eerst ter zitting van de voorzieningenrechter een bezonningsdiagram overgelegd dat in 2005 door Arcadis is opgesteld en dat de schaduwwerking ten gevolge van het bouwplan weergeeft. Verzoekers stellen dat zij dit bezonningsdiagram nog niet kenden. Uit het verslag van de hoorzitting van de bezwarencommissie blijkt niet dat dit bezonningsdiagram tijdens de hoorzitting van de bezwarencommissie aan de orde is geweest. Ook overigens is niet gebleken dat verweerder dit bezonningsdiagram uit 2005 aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Het bestreden besluit is wat dit betreft dan ook onvoldoende zorgvuldig voorbereid door verweerder.
17. Verzoekers beschikken wel over het bezonningsdiagram inzake de bestaande toestand (door verweerder op 1 april 2008 aan verzoekers verzonden), dat aangeeft welke schaduwwerking de woning van verzoekers tot gevolg heeft in hun achtertuin. De voorzieningenrechter constateert dat verzoekers de juistheid van dit bezonningsdiagram niet hebben betwist. Uit dit bezonningsdiagram kan worden afgeleid dat verzoekers in de achtertuin van hun woning reeds een zodanige schaduwwerking van hun eigen woning ondervinden, dat het bouwplan voor verzoekers niet meer dan een geringe toename van de schaduw in hun achtertuin tot gevolg kan hebben. Aangezien verzoekers die conclusie zouden hebben kunnen betwisten zonder te beschikken over het bezonningsdiagram van 2005, zijn verzoekers niet in hun belangen geschaad doordat zij niet tijdig over het laatstgenoemde document beschikten. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat het bezonningsdiagram inzake de bestaande toestand onjuist is. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan niet leidt tot een onevenredige toename van schaduwwerking in verzoekers’ achtertuin.
Ten aanzien van verzoekers’ voortuin en de voorgevel van de woning komt de voorzieningenrechter echter tot een ander oordeel. Uit het ter zitting overgelegde bezonningsdiagram van 2005 valt af te leiden dat verzoekers in de voortuin en op de voorgevel van hun woning schaduwwerking ten gevolge van het bouwplan zullen ondervinden. Verweerder heeft er in het bestreden besluit geen blijk van gegeven deze schaduwwerking die het bouwplan tot gevolg zal hebben, mede in aanmerking te hebben genomen. Verweerder heeft het bestreden besluit aldus onvoldoende gemotiveerd.
18. Verzoekers stellen zich tevens op het standpunt dat het bouwplan zal leiden tot een toename van het verkeer en dat als gevolg daarvan verkeersonveilige situaties, parkeerproblemen en geluidsoverlast zullen ontstaan. Ondanks dat verzoekers dit punt reeds in de bezwaarfase hebben aangevoerd, heeft verweerder geen verkeersonderzoek naar de gevolgen van het bouwplan laten verrichten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had verweerder nader onderzoek dienen te verrichten naar de verkeersgevolgen van het bouwplan. Het bouwplan voorziet onder andere in de bouw van meer dan 400 woningen en de aanleg van meer dan 400 parkeerplaatsen. In vergelijking met de voormalige situatie is daardoor sprake van een aanzienlijke toename van zowel het aantal woningen als het aantal parkeerplaatsen. Het is aannemelijk dat het verkeer in de omgeving van het perceel daardoor zal toenemen. Mede gezien hetgeen verzoekers hebben aangevoerd met de betrekking tot de gevolgen van deze verkeerstoename, had verweerder in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit nader onderzoek dienen te verrichten naar de gevolgen van het bouwplan voor de verkeerssituatie.
19. Verzoekers voeren verder aan dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de effecten van het bouwplan op de luchtkwaliteit en dat het bouwplan een verslechtering van de luchtkwaliteit tot gevolg zal hebben. Aan verzoekers kan worden toegegeven dat verweerder het rapport van het [bureau] omtrent het onderzoek naar de luchtkwaliteit niet ten grondslag had mogen leggen aan het bestreden besluit. Dit door verweerder overgelegde rapport dateert reeds van 1 juni 2005 en is opgesteld op basis van het destijds geldende Besluit luchtkwaliteit 2005. Het bestreden besluit is evenwel genomen nadat op 15 november 2007 de Wet luchtkwaliteit (artikel 5.16 van de Wet Milieubeheer) in werking is getreden. Volgens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 juli 2008, www.rechtspraak.nl LJN BE9218, moet bij een beslissing op bezwaar die na 15 november 2007 is genomen en die een heroverweging vormt van een primair besluit dat voor 15 november 2007 is genomen, het nieuwe recht worden toegepast. Uit deze uitspraak volgt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft getoetst aan de Wet luchtkwaliteit zoals thans neergelegd in de Wet Milieubeheer.
20. Verzoekers hebben ten slotte aangevoerd dat zij bezwaar hebben tegen het gebruik van aluminium in het bouwplan aangezien zij ten gevolge van weerkaatsing licht- en geluidsoverlast vrezen. Vergunninghouder heeft ter zitting toegelicht dat het aluminium dat in het bouwplan zal worden gebruikt niet reflecteert. Het is derhalve niet aannemelijk dat verzoekers door het gebruik van aluminium licht- en geluidsoverlast zullen ondervinden, zodat dit betoog van verzoekers faalt.
21. Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder het bestreden besluit genomen heeft in strijd met artikel 19, tweede lid, van de WRO, artikel 5.16 van Wet Milieubeheer en de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is derhalve gegrond. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en bepalen dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
22. Aangezien de voorzieningenrechter thans uitspraak doet in de hoofdzaak, bestaat geen aanleiding een voorlopige voorziening als verzocht te treffen. De voorzieningenrechter zal evenwel een voorlopige voorziening treffen als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, in die zin dat de werking van het primaire besluit zal worden opgeschort tot en met zes weken nadat door verweerder opnieuw op het bezwaar is beslist en dit besluit bekend is gemaakt.
23. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift;
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt € 322,00;
* wegingsfactor 1.
24. Tevens zal de voorzieningenrechter bepalen dat de gemeente Eindhoven aan verzoekers het door hen gestorte griffierecht ten bedrage van tweemaal € 145,00 dient te vergoeden.
25. Ter voorlichting van partijen wijst de voorzieningenrechter erop dat in deze uitspraak het beroep gegrond zal worden verklaard, met als gevolg dat het bestreden besluit zal worden vernietigd. Niettemin heeft de voorzieningenrechter bepaalde gronden van het beroep uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Om te voorkomen dat deze verwerping in rechte komt vast te staan, moet tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep worden ingesteld.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 29 mei 2008;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- treft een voorlopige voorziening in die zin dat het besluit van 19 oktober 2007 wordt geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van het nieuw te nemen besluit op bezwaar;
- bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan verzoekers het door hen gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 290,00;
- veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten vastgesteld op € 966,00;
- wijst de gemeente Eindhoven aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. A.A.H. Schifferstein als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. A.F. Hooghuis als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2008.
?
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover betrekking hebbend op de beslissing in de hoofdzaak, binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Afschriften verzonden: