Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF4984

Datum uitspraak2008-09-30
Datum gepubliceerd2008-10-02
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers105.007.535
Statusgepubliceerd


Indicatie

teruglevering (overlevering) na veroordeling in Duitsland en ongewenstverklaring; geen gerechtvaardigd vertrouwen op eerdere uitspraak van de internationale rechtshulpkamer.


Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Sector handel Zaaknummer : 105.007.535/01 Rolnummer (oud) : C08/125 KG Rolnummer rechtbank : KG 07/1332 arrest van de eerste civiele kamer d.d. 30 september 2008 inzake [appellant], wonende te Maastricht, thans gedetineerd in Duitsland, appellant, hierna te noemen: [appellant], advocaat: mr. R.A. Kaarls te ‘s-Gravenhage, tegen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie), zetelend te ‘s-Gravenhage, geïntimeerde, hierna te noemen: de Staat, advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te ‘s-Gravenhage. Het geding Bij exploot van 2 januari 2008 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 6 december 2007, door de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage in kort geding gewezen tussen partijen. Bij dat exploot en de gelijkluidende conclusie van eis in hoger beroep heeft hij tegen het vonnis één grief gericht, die door de Staat bij memorie van antwoord (met drie producties) is bestreden. Vervolgens heeft de Staat alle stukken en [appellant] de stukken van het hoger beroep overgelegd en hebben partijen arrest gevraagd. Beoordeling van het hoger beroep 1.1 Het gaat in deze zaak om het volgende: 1.2 [appellant] heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij is in mei 1990 naar Nederland gekomen en heeft een verblijfsvergunning gekregen die vanaf 1996 voor onbepaalde tijd gold. 1.3 Op grond van artikel 23 van de Overleveringswet heeft de officier van justitie op 23 maart 2005 bij de rechtbank Amsterdam een vordering ingediend strekkende tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel, uitgevaardigd door de Oberstaatsanwalt bij de Staatsanwaltschaft Trier te Duitsland en betreffende de aanhouding en overlevering van [appellant]. 1.4 Bij uitspraak van 29 april 2005 heeft de internationale rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam de overlevering van [appellant] toegestaan. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen: ”De opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten. De verwachting bestaat dat hij niet het recht van verblijf in Nederland zal verliezen ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel. Op grond van artikel 6, vijfde lid, van de Overleveringswet moet de opgeëiste persoon in zoverre gelijk worden gesteld aan een Nederlander. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de in artikel 6, eerste lid, van de Overleveringswet bedoelde garantie is gegeven. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in een brief afkomstig van de Leitender Oberstaatsanwalt te Trier, Duitsland, d.d. 30 maart 2005, de volgende garantie gegeven: Ik verzeker u, dat [appellant] (…) voor het geval dat hij in Duitsland een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd krijgt, naar Nederland uitgeleverd wordt. Bovendien ga ik ermee akkoord, dat overeenkomstig artikel 9 lid 1b en artikel 11 van de transferovereenkomst van 21 maart 1983 het omzettingsprocédé toegepast wordt. Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 […] volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. […] Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan […]” 1.5 Bij vonnis van 28 april 2006 heeft het Landgericht Trier [appellant] veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar en zes maanden wegens, kort gezegd, handel in verdovende middelen en invoer daarvan. 1.6 Bij brief van 12 februari 2007 heeft [appellant] de Staat verzocht om zijn teruglevering (overlevering) naar Nederland te bewerkstelligen. 1.7 Bij beschikking van 19 november 2007 heeft de staatssecretaris van justitie de aan [appellant] verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd ingetrokken en [appellant] ongewenst verklaard, vanwege zijn veroordeling tot gevangenisstraf in Duitsland en gelet op de ernst van de feiten waarvoor hij is veroordeeld. Op 20 november 2007 heeft [appellant] hiertegen bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij bij wijze van voorlopige voorziening verzocht om schorsing van het besluit van 19 november 2007 hangende de behandeling van het bezwaarschrift, maar dit verzoek is bij uitspraak van 28 januari 2008 afgewezen wegens gebrek aan spoedeisend belang. 1.8 Bij brieven van 26 november 2007 heeft de Staat zowel aan de Duitse autoriteiten als aan [appellant] laten weten dat [appellant] niet in aanmerking komt om naar Nederland te worden overgebracht. 2.1 [appellant] heeft in dit kort geding gevorderd de Staat te bevelen om uitvoering te geven aan de daadwerkelijke teruglevering van [appellant] vanuit Duitsland aan Nederland zoals bedoeld in de uitspraak van 29 april 2005 van de rechtbank Amsterdam. 2.2 De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen. Hij overwoog daartoe (kort weergegeven) als volgt. Niet valt in te zien waarom de Staat gehouden zou zijn om [appellant] in staat te stellen om de in Duitsland opgelegde gevangenisstraf in Nederland uit te zitten. [appellant] beschikt op dit moment niet over een verblijfsvergunning en is zelfs ongewenst verklaard. Het zou anders zijn als in de beschikking van 19 november 2007 ten onrechte zou zijn besloten om [appellant]s verblijfsvergunning in te trekken en hem ongewenst te verklaren, maar in dit kort geding moet van de juistheid van die beschikking worden uitgaan. [appellant] mocht niet in redelijkheid op grond van de uitspraak van 29 april 2005 er op vertrouwen dat hij de in Duitsland op te leggen straf in Nederland mocht ondergaan, omdat de rechtbank er in die uitspraak slechts rekenschap van heeft gegeven dat zij, gelet op het bepaalde in artikel 6 lid 1 van de Overleveringswet, onderzocht heeft of de “terugkeergarantie” is gegeven, zonder toezegging aan [appellant] te doen. Aldus de voorzieningenrechter. 2.3 Met zijn grief heeft [appellant] het geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd. Hij heeft daarbij het volgende aangevoerd. Op grond van de uitspraak van 29 april 2005 van de rechtbank Amsterdam kon en mocht [appellant] er op vertrouwen dat hij daadwerkelijk zou worden teruggeleverd. De terugkeergarantie zoals aangegeven in die uitspraak was inzet in de overleveringsprocedure. Daar was aan de orde dat [appellant] ook in Nederland vervolgd had kunnen worden. De rechtbank overwoog toen uitdrukkelijk dat is gewaarborgd dat hij zijn straf in Nederland zal mogen ondergaan. De Duitse autoriteiten zijn ook uitgegaan van de terugkeer van [appellant]. Voorts kan niet worden uitgegaan van de juistheid van de beschikking van 19 november 2007. Deze beschikking is namelijk tot stand gekomen nadat de IND deskundigenadvies bij de officier van justitie had ingewonnen over de strafmaat in Nederland voor de feiten waarvoor [appellant] in Duitsland is veroordeeld, in welk advies de officier van justitie heeft aangegeven dat de eis minimaal zes jaren zou zijn. Er kan niet vanuit worden gegaan dat de eis gelijk is aan de door de rechter op te leggen straf. Bovendien is bij een opgelegde straf van zes jaren het onvoorwaardelijk uit te zitten deel in Nederland automatisch vier jaren. Aldus [appellant]. 2.4 De Staat heeft de grief gemotiveerd bestreden. 3. Het hof stelt voorop dat een persoon, zoals [appellant], die in Duitsland is veroordeeld, op grond van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen en de Wet overbrenging tenuitvoerlegging strafvonnissen slechts onder bepaalde voorwaarden naar Nederland kan worden teruggehaald (lees: overgebracht), waaronder de voorwaarde dat die persoon onderdaan is van Nederland. Met een onderdaan van Nederland kan een houder van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd worden gelijkgesteld mits hij deze vergunning niet ten gevolge van een onherroepelijke veroordeling verliest. [appellant] voldoet niet aan de voorwaarden waaronder de Staat hem naar Nederland kan terughalen, want zijn verblijfsvergunning is ingetrokken en hij is ongewenst verklaard. Op grond van de regelgeving aangaande overbrenging kan de Staat [appellant] dus niet naar Nederland terughalen. De vraag in dit geding is of de Staat desondanks, in afwijking van de regelgeving, verplicht is [appellant] naar Nederland terug te halen, gelet op alle omstandigheden van dit geval. In dat kader overweegt het hof het volgende. 4.1 [appellant] heeft verwachtingen ontleend aan de tekst van de uitspraak van de internationale rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam en doet daarom een beroep op het vertrouwensbeginsel. Dit beroep baat hem niet. De verwachting van [appellant] dat hij na zijn veroordeling in Duitsland zijn verblijf en detentie in Nederland zal mogen voortzetten mocht hij niet gerechtvaardigd aan de uitspraak van de internationale rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam ontlenen wegens het volgende. 4.2 De uitspraak van de internationale rechtshulpkamer betrof een vordering van de officier van justitie aangaande een rechtshulpverzoek van de Duitse autoriteiten. [appellant] was daarbij geen partij. Het betrof de rechtsbetrekking tussen de Duitse en de Nederlandse autoriteiten. Daarbij was aan de orde of aan de voorwaarden was voldaan om de officier van justitie de bevoegdheid te verlenen om tot overlevering van [appellant] over te gaan. Toen de uitspraak werd gedaan, stond wel vast voor welke feiten overlevering werd gevraagd, maar was nog niet bekend aan hoeveel en welke van de in het internationale arrestatiebevel genoemde misdrijven [appellant] zich daadwerkelijk schuldig had gemaakt en welke strafmaat daarvoor passend was. Voorts stond op dat moment vast dat [appellant] een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd had na een verblijf van meer dan twaalf jaar in Nederland. Bij de beoordeling van het overleveringsverzoek heeft de internationale rechtshulpkamer de verwachting als uitgangspunt genomen dat [appellant] in Duitsland niet een zodanige straf zou worden opgelegd dat hij ten gevolge daarvan zijn recht van verblijf in Nederland zou verliezen. Op grond daarvan moest de rechtshulpkamer voor de uitspraak vaststellen of [appellant] zijn straf in Nederland “zal mogen ondergaan”, dus of daartoe toestemming was gegeven (‘mogen’). Zo’n toestemming is in de rechtsbetrekking tussen de Duitse en de Nederlandse autoriteiten een toestemming van de Duitse autoriteiten aan de Nederlandse. De in artikel 6, eerste lid, van de Overleveringswet genoemde waarborg was dan ook door de Duitse autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten gegeven. Aan [appellant] is niets toegezegd. Op die waarborg kunnen de Nederlandse autoriteiten na de veroordeling een beroep doen, maar of zij dat doen moeten zij na het onherroepelijk worden van de Duitse veroordeling beslissen, mede aan de hand van de daarvoor geldende regels en de dan geldende situatie, waaronder begrepen de vraag of de in Duitsland opgelegde straf al dan niet tot gevolg had dat [appellant] zijn recht op verblijf in Nederland zou verliezen. [appellant] mocht er niet op vertrouwen dat reeds met de uitspraak van de internationale rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam beslist was dat de Nederlandse autoriteiten hem na de veroordeling zouden terughalen. 5.1 [appellant] heeft voorts aangevoerd dat de beschikking van 19 november 2007 op onjuiste gronden is genomen, zodat zijn verblijfsvergunning ten onrechte ingetrokken is en hij ten onrechte ongewenst verklaard is. De civiele rechter mag daarom volgens [appellant] niet van de juistheid van de beschikking uitgaan, zodat [appellant] – zo begrijpt het hof – moet worden behandeld alsof hij zijn verblijfsrecht nog heeft en aan alle voorwaarden voldoet om naar Nederland te worden teruggehaald. 5.2 Het beroep op de onjuistheid van genoemde beschikking faalt. De vraag of die beschikking juist is, staat niet ter beoordeling van de civiele rechter. Tenzij (de werking van) die beschikking is geschorst of vernietigd, wat niet is gebeurd, moet in dit geding van de juistheid van die beschikking worden uitgegaan. Bijzondere omstandigheden die dat anders maken doen zich hier naar voorlopig oordeel van het hof niet voor. 6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is en het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. [appellant] moet als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Beslissing Het hof: - bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 6 december 2007; - veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 300,- aan verschotten en € 894,- aan salaris van de advocaat. Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, A.V. van den Berg en A.E.A.M. van Waesberghe en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 september 2008 in aanwezigheid van de griffier.