Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF4779

Datum uitspraak2008-09-23
Datum gepubliceerd2008-10-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2556 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Medeterugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding.


Uitspraak

07/2556 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 15 maart 2007, 05/1381 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem (hierna: College) Datum uitspraak: 23 september 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met dat in het geding met reg.nr. 07/2604 WWB, plaatsgevonden op 12 augustus 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G. Kelderman, werkzaam bij de gemeente Doetinchem. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Bij besluit van 18 april 2005, voor zover van belang, heeft het College de bijstand van [v. L.] (hierna: [v. L.]) over de periode van 1 november 2003 tot 1 maart 2005 ingetrokken. Bij besluit van 21 april 2005 heeft het College de kosten van bijstand over deze period[v. L.] teruggevorderd tot een bedrag van € 11.354,74. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat [v. L.] en appellant ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden zonder daarvan melding te maken bij het College. 1.2. Bij besluit van 21 april 2005 heeft het College de over de periode van 1 november 2003 tot 1 maart 2005 ten behoeve van [v. L.] gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.354,74 mede van appellant teruggevorderd. 1.3. Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 april 2005 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens toepassing van een onjuiste wettelijke grondslag en het ontbreken van een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft vervolgens de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. In het onderhavige geding dient de Raad te beoordelen of de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB). Daarin is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. 4.2. Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellant die persoon is, is vereist dat hij in de in geding zijnde periode met [v. L.] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB heeft gevoerd. 4.3. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw en de WWB wordt als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van die artikelen is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding. 4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant en [v. L.] ten tijde in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van [v. L.] aan de [adres 1] te [plaatsnaam] en tevens dat zij blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar. Ook de Raad kent doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die appellant en [v. L.] hebben afgelegd op 5 april 2005 ten overstaan van de sociale recherche. Deze vinden bovendien steun in de observaties van de sociale recherche gedurende de periode van 6 februari 2005 tot 1 april 2005. Zowel appellant als [v. L.] hebben verklaard dat zij sinds november 2003 samenwonen in de woning van [v. L.] en dat appellant sinds een inbraak in maart 2003 niet meer in zijn woning te [woonplaats] heeft verbleven. Voorts hebben appellant en [v. L.] onafhankelijk van elkaar verklaard dat vanaf 2003 toiletartikelen en wat kleding van [appellant] in de woning van [v. L.] aanwezig zijn, dat [v. L.] de kleding van appellant wast, zij voor appellant kookt als hij bij haar is, appellant meebetaalt aan de boodschappen en de energierekening en dat hij klussen in en rond het huis verricht. 4.5. Over de grief van appellant dat de afgelegde verklaringen onder ontoelaatbare druk zouden zijn afgelegd dan wel een onjuiste weergave vormen van hetgeen hij tegenover de sociale recherche heeft verklaard merkt de Raad het volgende op. De door appellant op 5 april 2005 afgelegde verklaring is niet alleen per bladzijde door hem ondertekend, doch komt ook voor wat betreft de voor dit geding van belang zijnde relevante onderdelen overeen met de door [v. L.] afgelegde verklaring. Voorts is de Raad op grond van de gedingstukken niet gebleken dat appellant vlak na het afleggen van zijn verklaring - dan wel naderhand - zijn beklag heeft gedaan omtrent de gestelde behandeling tijdens zijn verhoor. De Raad ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de verklaring van appellant onder ontoelaatbare druk is afgelegd dan wel om een andere reden buiten beschouwing moet blijven. 4.6. Gelet op het vorenstaande is over de periode van 1 november 2003 tot 1 maart 2005 voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de over die periode gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen. 4.7. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte, beleidsregels. In verband hiermee gaat de Raad voorbij aan de - eerst ter zitting naar voren gebrachte - stelling dat appellant niet op de hoogte zou zijn dat [v. L.] in de periode in geding bijstand ontving en verwijst hiertoe naar hetgeen [v. L.] hierover expliciet in de door haar op 5 april 2005 afgelegde verklaring heeft opgemerkt. Voorts ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van de beleidsregels had moeten afwijken. 4.8. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. 4.9. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 september 2008. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) M. Pijper. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding. IJ