Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF4773

Datum uitspraak2008-09-26
Datum gepubliceerd2008-10-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6289 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. Voldoende zorgvuldig onderzoek. Geen twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel. Nadere motivering arbeidskundige grondslag in hoger beroep. Rechtsgevolgen blijven in stand.


Uitspraak

06/6289 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 september 2006, 05/3337 WAO (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 26 september 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.J. Kal-van der Vlis, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Nadien heeft het Uwv een rapport van bezwaararbeidsdeskundige A.A. Goossens van 27 juni 2007 ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. Kal-van der Vlis voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.H. Rokebrand. II. OVERWEGINGEN 1. Appellant was werkzaam als beveiligingsbeambte toen hij op 8 september 2000 uitviel ten gevolge van hoofd- en nekklachten, duizeligheid en angstklachten na een aanrijding met een auto. In aansluiting op de daarvoor geldende wachttijd ontving appellant vanaf 7 september 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. 2. In verband met de eerstejaars herbeoordeling heeft de verzekeringsarts R.H.M. Cornelissen appellant op 5 december 2003 onderzocht. Op verzoek van de verzekeringsarts heeft orthopedisch chirurg A.J.J. Marissen appellant onderzocht en zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 14 januari 2004. Mede op basis van het rapport van de orthopedisch chirurg heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 5 februari 2004 geconcludeerd dat appellant beperkt is vanwege zijn klachten aan de linkerheup. De verzekeringsarts heeft de voor appellant geldende beperkingen om gedurende een hele werkdag te functioneren weergegeven in een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (hierna: FML) van 5 februari 2004. Aan de hand van de FML en de arbeidsmogelijkhedenlijst van 25 mei 2004 heeft de arbeidsdeskundige J.G.A. Klaasen functies geselecteerd. In het door Klaasen op 27 mei 2004 uitgebrachte rapport is vermeld dat, gezien de aan de geselecteerde functies te ontlenen loonwaarde, het verlies aan verdiencapaciteit van appellant op 16% moet worden gesteld, zodat appellant ingedeeld dient te worden in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Bij besluit van 2 juni 2004 heeft het Uwv met ingang van 2 augustus 2004 de WAO-uitkering van appellant herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij het besluit van 28 juni 2005 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. 3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 4. In hoger beroep heeft appellant zich – evenals in bezwaar en beroep – op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts ten onrechte geen nieuw onderzoek door zenuwarts C.J.F. Kemperman, die appellant in 2002 op verzoek van het Uwv had onderzocht in verband met een eerdere bezwarenprocedure, heeft laten verrichten. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij meer beperkt is dan in de FML is weergegeven. In de FML is ondermeer onvoldoende rekening gehouden met zijn cognitieve beperkingen en zijn duizeligheids- en hoofdpijnklachten. Appellant heeft daartoe verwezen naar de reeds in het dossier aanwezige medische stukken, waaronder de brief van revalidatiearts J.P.J. Bakker van 10 mei 2001 en het rapport van neuropsycholoog I. Bouwman van 15 november 2001. Daarnaast heeft appellant verwezen naar de medische gegevens die hij in bezwaar en beroep heeft overgelegd, van medisch adviseur A. Krul-van Turenhout van 17 augustus 2004, van de bedrijfsarts G. Balraadjsing van 25 april 2006 en van manueel arts D.A. Banga van 9 juli 2003 en 30 september 2004. In hoger beroep heeft appellant nog een afdruk van zijn patiëntenkaart van huisartsenpraktijk Camus van 17 juni 2002, alsmede een brief van revalidatie-arts Q.M. van Veen-Snijders en een rapport met betrekking tot zijn reïntegratie, beide van 19 juni 2006, overgelegd. 5.0. De Raad overweegt als volgt. 5.1. De Raad is van oordeel dat het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts voldoende zorgvuldig is geweest. Voor het standpunt van appellant dat de verzekeringsarts een nieuw onderzoek door zenuwarts Kemperman had moeten laten verrichten, ziet de Raad geen reden. Uitgangspunt is dat de verzekeringsarts op zijn eigen oordeel mag afgaan. De verzekeringsarts Cornelissen heeft appellant lichamelijk onderzocht en het expertise-rapport van orthopedisch chirurg Marissen bij zijn onderzoek betrokken. De verzekeringsarts heeft bij oriënterend psychisch onderzoek geen afwijkingen waargenomen. De bezwaarverzekeringsarts Van Oostrum heeft appellant gezien tijdens de hoorzitting en de door appellant overgelegde brief van manueel arts Banga van 9 juli 2003 bij zijn beoordeling betrokken. De Raad acht het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts voldoende, mede vanwege het ontbreken van waargenomen afwijkingen bij het psychisch onderzoek door de verzekeringsarts. De omstandigheid dat bij de eerdere bezwarenprocedure over de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per einde wachttijd een expertise was verricht door zenuwarts Kemperman, op basis waarvan meer beperkingen werden vastgesteld, vormt onvoldoende aanleiding om te concluderen dat het onderhavige onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts zonder een nader expertise-onderzoek door een zenuwarts, onvolledig is geweest. 5.2.1. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft in de FML beperkingen vastgesteld vanwege de linkerheupklachten, gelet op de bevindingen van orthopedisch chirurg Marissen. De bezwaarverzekeringsarts O.C. van Oostrum heeft in zijn rapport van 12 mei 2005 geconcludeerd dat de in bezwaar overgelegde brief van manueel arts Banga van 9 juli 2003 geen aanleiding geeft om van het oordeel van de verzekeringsarts af te wijken. De Raad kan zich hierin vinden omdat uit de rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts niet blijkt dat bij appellant sprake is van andere objectiveerbare afwijkingen dan de linkerheupklachten waarvoor beperkingen zijn aangenomen. De Raad acht daartoe van belang dat de verzekeringsarts bij zijn onderzoek slechts geringe afwijkingen bij wat tegenstrijdige bevindingen heeft gevonden, dat bij het onderzoek van Marissen vrijwel geen functiebeperking van de linkerschouder bleek en dat hij bij oriënterend onderzoek van de psyche geen afwijkingen heeft waargenomen. Voorts heeft orthopedisch chirurg Marissen geconcludeerd dat er bij appellant geen tekenen zijn van een whiplash. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts Van Oostrum in zijn rapport van 12 mei 2005 ten aanzien van de door manueel arts Banga gestelde diagnose post-whiplash traumasyndroom, gemotiveerd aangegeven dat Banga voor deze diagnose onvoldoende onderbouwing heeft verschaft. 5.2.2. Naar aanleiding van de in beroep overgelegde brieven van medisch adviseur Krul-van Turenhout van 17 augustus 2004 en van de bedrijfsarts Balraadjsing van 25 april 2006, is door de bezwaarverzekeringsarts L. ten Hove in het rapport van 4 augustus 2006 gemotiveerd aangegeven dat deze brieven geen aanleiding vormen om andere objectiveerbare beperkingen vast te stellen, ondermeer omdat de bedrijfsarts de beperkingen die hij noemt, niet heeft onderbouwd. Uit de latere brief van manueel therapeut Banga van 30 augustus 2004 blijkt met name dat er ten opzichte van de brief van 9 juli 2003 sprake is van een verbetering. In deze informatie heeft de rechtbank dan ook geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen hoeven aannemen. 5.2.3. Ook uit de reeds in het dossier aanwezige medische gegevens, waaronder het rapport van neuropsycholoog Bouwman, de brief van revalidatie-arts Bakker en het expertise-rapport van zenuwarts Kemperman van 17 mei 2002, kan de Raad niet afleiden dat de (bezwaar)verzekeringsarts onvoldoende beperkingen heeft vastgesteld. De Raad stelt voorop dat het rapport van neuropsycholoog Bouwman en de brief van revalidatie-arts Bakker achterhaald zijn door het recentere en uitgebreidere rapport van zenuwarts Kemperman. Uit het rapport van Kemperman blijkt dat hij bij appellant weinig afwijkingen heeft geconstateerd. Volgens Kemperman is bij appellant sprake van een aanpassingstoornis bij een post-whiplashsyndroom als gevolg waarvan hij in lichte mate beperkt is voor omgang met conflicten. Op grond van dit rapport van Kemperman was door de bezwaarverzekeringsarts – tijdens de eerdere bezwarenprocedure met betrekking tot de beoordeling per einde wachttijd –, reeds geconcludeerd dat er bij appellant eigenlijk geen objectiveerbare afwijkingen zijn vast te stellen, maar dat appellant desondanks tevens beperkt moet worden geacht voor conflicthantering en monotoon werk. Nu uit het rapport van Kemperman weinig afwijkingen zijn gebleken en de verzekeringsarts bij zijn eigen onderzoek geen psychische afwijkingen heeft waargenomen, bevat het rapport van Kemperman onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de beperkingen van appellant per de datum in geding zijn onderschat. 5.2.4. De stukken die in hoger beroep zijn overgelegd, bevatten evenmin voldoende aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat sprake is van meer beperkingen. Uit de brief van de revalidatiearts Van Veen-Snijders blijkt dat op grond van een éénmalig consult de diagnose post-whiplashsyndroom is gesteld, zonder nadere onderbouwing, en dat appellant, die volgens Van Veen-Snijders opvallend pijngedrag vertoonde, tijdens dit consult geen duidelijke hulpvraag kon formuleren. De Raad kan uit deze brief derhalve niet afleiden dat bij appellant op de datum in geding sprake was van meer objectiveerbare beperkingen dan waarmee reeds rekening is gehouden. Het overgelegde reïntegratieverslag heeft betrekking op de situatie in 2006, ruim twee jaar na de datum in geding en bevat geen nieuwe medische gegevens. Uit de patiëntenkaart van 17 juni 2002 blijkt ten slotte dat bij appellant een hersenbeschadiging is geconstateerd, maar een onderbouwing hiervoor ontbreekt. 5.3. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, stelt de Raad vast dat eerst in hoger beroep door de in rubriek I vermelde bezwaararbeidsdeskundige voldoende inzicht is verschaft in de signaleringen bij de functiebelastingen van de geduide functies en de signaleringen zijn voorzien van een toelichting. Met deze toelichtingen is sprake van een situatie dat de gebrekkige motivering van het bestreden besluit wat betreft de medische geschiktheid van de geduide functies is opgeheven op een wijze die voldoet aan de uitspraak van de Raad van 12 oktober 2006 (LJN: AY9971). 5.4. Nu eerst in hoger beroep de vereiste toelichting is verkregen, ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen en de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand te laten. 5.5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 september 2008. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) A. Wit. TM