
Jurisprudentie
BF4589
Datum uitspraak2008-10-01
Datum gepubliceerd2008-10-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3838 WAZ + 07/3839 WAZ
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3838 WAZ + 07/3839 WAZ
Statusgepubliceerd
Indicatie
1) Beëindiging aanvulling (kopje) op WAZ-uitkering. 2) Geen wijziging WAZ-uitkering wegens inkomsten. Grondslag juist vastgesteld? Strijd met Verdragsbepalingen? Rechtsgelijkheid.
Uitspraak
07/3838 WAZ + 07/3839 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 21 mei 2007, 06/2085 en 06/2561 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2008. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F.J.A. Jennekens.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 20 mei 2004 heeft het Uwv de in artikel 48, eerste lid, van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid bedoelde aanvulling op appellants uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) - het zogenoemde kopje - met ingang van 1 juni 2004 beëindigd. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 augustus 2006 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 20 mei 2004 ongegrond verklaard.
1.2. Bij besluit van 24 maart 2006 heeft het Uwv bepaald dat appellants inkomsten uit arbeid over het jaar 2004 niet leiden tot een wijziging (van de betaling) van zijn WAZ-uitkering. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 juni 2006 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2006 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2.1. Met betrekking tot bestreden besluit 1 heeft de rechtbank vastgesteld dat over de grondslag van de WAZ-uitkering van appellant eerdere uitspraken zijn gedaan. Zij verwijst naar de tussen partijen gewezen uitspraak van de Raad van 7 maart 2006 (LJN AV5296), waarin deze heeft geoordeeld dat de grondslag van de WAZ-uitkering van appellant terecht is vastgesteld op f 24,37. De rechtbank heeft overwogen dat, nu de grondslag van f 24,37 vaststaat, appellant geen recht heeft op een kopje. De rechtbank wijst erop dat de grondslag van appellants WAZ-uitkering - omgerekend naar een bedrag in euro’s en geïndexeerd bedraagt deze per 1 juni 2004 € 13,99 - lager is dan 70% van het minimumloon op die datum, zijnde een bedrag van € 33,69, en komt dan ook tot de conclusie dat het Uwv per 1 juni 2004 terecht het kopje heeft ingetrokken.
2.2. Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat appellant met zijn bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2006 niet een beter resultaat kan bereiken dan in dat besluit al is neergelegd. Daarnaast richt appellant zich met zijn bezwaar tegen de vaststelling van de grondslag van zijn WAZ-uitkering, maar daarover gaat het besluit van 24 maart 2006 volgens de rechtbank niet en bovendien is daarover al een onherroepelijke rechterlijke uitspraak gegeven. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat appellant geen belang had bij zijn bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2006. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het bezwaar van appellant bij gebrek aan belang terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant met betrekking tot beide bestreden besluiten tegen de aangevallen uitspraak tal van grieven aangevoerd, erop neerkomend dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het Uwv de grondslag van zijn WAZ-uitkering feitelijk onjuist heeft vastgesteld en dat het Uwv daarenboven gehandeld heeft onder meer in strijd met verdragsrechtelijke bepalingen, zoals neergelegd in het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM), het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) en het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR). Appellant heeft daarbij aangevoerd dat er sprake is van een ontoelaatbare rechtsongelijkheid tussen personen met een aan het minimumloon gerelateerde uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschikt-heidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) en personen die een uitkering ontvangen ingevolge de WAZ.
4. Ter beoordeling staat of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over de bestreden besluiten 1 en 2.
5. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij stelt zich achter het oordeel van de rechtbank en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
5.1. De Raad overweegt daartoe het volgende.
5.2. Met betrekking tot de bestreden besluiten 1 en 2. Zoals in de uitspraak van de Raad van 7 maart 2006 is overwogen, volgt de Raad appellant niet in zijn opvatting dat de vaststelling van de grondslag van zijn WAZ-uitkering, waardoor appellant niet is verzekerd van het in Nederland geldende minimuminkomen, in strijd is met het IVBPR en met de artikelen 23 en 25 van de UVRM. Kortheidshalve verwijst de Raad hier naar hetgeen hij daaromtrent in die uitspraak heeft overwogen. De Raad volgt evenmin het standpunt van appellant dat er sprake is van schending van het beginsel van gelijkheid, zoals neergelegd in diverse door appellant genoemde verdragsbepalingen omdat een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen personen aan wie een WAZ-uitkering is toegekend en personen die een WAJONG-uitkering ontvangen, reeds omdat geen sprake is van in rechtens relevante mate gelijke gevallen. Met betrekking tot het beroep dat appellant heeft gedaan op artikel 11 van het IVESCR overweegt de Raad dat het beroep op deze bepaling geen doel treft, nu deze bepaling niet kan worden aangemerkt als een ieder verbindende bepaling als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet.
5.3. Met betrekking tot bestreden besluit 1. Het Uwv heeft de grondslag van de WAZ-uitkering van appellant in verband met de ontvangst van de jaarstukken over 1991 tot 1996 bij besluit van 15 oktober 2001 met ingang van 30 december 1996 vastgesteld op een individuele grondslag van f 24,37. In zijn uitspraak van 7 maart 2006 heeft de Raad de vaststelling van die grondslag niet onjuist geacht. Nu die grondslag vaststaat en deze - naar niet in geschil is - beneden 70% van het minimumloon ligt en zich - zoals ter zitting is gebleken - in de voor de bepaling van de grondslag in aanmerking te nemen periode geen wijzigingen in appellants inkomen hebben voorgedaan, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het Uwv met juistheid bij het bestreden besluit 1 heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 1 juni 2004 geen recht heeft op het kopje en dat dit terecht is ingetrokken.
5.4. Met betrekking tot bestreden besluit 2. De Raad overweegt voorts dat, nu blijkens het besluit van het Uwv van 24 maart 2006 de inkomsten van appellant over de periode van 1 januari 2004 tot 1 januari 2005 niet leiden tot een wijziging (van de betaling) van zijn WAZ-uitkering, appellant geen belang had bij zijn bezwaar tegen dat besluit, zodat het Uwv bij het bestreden besluit 2 het bezwaar van appellant naar het oordeel van de Raad terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.5. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant geen doel treft.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Riphagen en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) I.R.A. van Raaij.
MH