Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF4291

Datum uitspraak2008-09-16
Datum gepubliceerd2008-10-02
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/1167 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gezamenlijke huishouding ex-echtgenoten. Bewijslast voor gezamenlijk hoofdverblijf berust bij gemeente. De enkele verklaring van appellante is onvoldoende om te oordelen dat betrokkene woonachtig was op het adres van appellante.


Uitspraak

07/1167 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2007, 06/718 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 16 september 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. R.G.J. van Ommeren, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2008. Voor appellante is verschenen mr. Van Ommeren. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante is gehuwd geweest met [H. ] (hierna: [H. ]), welk huwelijk in ieder geval reeds in 1997 was ontbonden. Uit hun relatie zijn drie kinderen geboren: [kind 1] in 1979, [kind 2] in 1981 en [kind 3] in 1986. 1.2. In het kader van het onderzoek “klant in beeld” heeft de afdeling Controle & Opsporing van de Sociale Dienst Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is appellante uitgenodigd voor een gesprek op 14 september 2005. Een tijdens dat gesprek door appellante afgelegde verklaring is voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 29 september 2005 de bijstand van appellante met ingang van 13 juni 2005 in te trekken. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 13 juni 2005, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [H. ]. Ten gevolge hiervan is aan appellante ten onrechte bijstand verleend. 1.3. Het College heeft bij besluit van 22 december 2005 de door appellante tegen het besluit van 29 september 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College zich op het standpunt gesteld dat appellante en [H. ] vanaf 13 juni 2005 hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning van appellante. Gelet op het eerdere huwelijk tussen appellante en [H. ] heeft het College het standpunt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding gebaseerd op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB, in welke situatie in verband met het zogeheten onweerlegbaar rechtsvermoeden kan worden volstaan met de vaststelling van het gezamenlijke hoofdverblijf. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 22 december 2005 ongegrond verklaard. 3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 13 juni 2005 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat in dit geval de intrekking over de periode van 13 juni 2005 tot en met 29 september 2005 dient te worden beoordeeld. 4.2. De Raad stelt vervolgens vast dat het College bij de beantwoording van de vraag of er in dit geval sprake is van een gezamenlijke huishouding enkel van belang heeft geacht of appellante en [H. ] een gezamenlijk hoofdverblijf hadden, dit gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB. De bewijslast hiertoe rust op het College aangezien de besluiten tot intrekking van bijstand belastende besluiten betreffen. Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de verklaring van appellante van 14 september 2005 blijkt dat [H. ] bij appellante woonachtig was op haar adres. 4.3. De Raad is - anders dan de rechtbank - van oordeel dat de enkele verklaring van appellante onvoldoende is om te oordelen dat [H. ] woonachtig was op het adres van appellante. Weliswaar heeft appellante verklaard vanaf 13 juni 2005 met [H. ] samen te wonen, doch daarbij heeft ze tevens verklaard dat hij zeker drie dagen in de week in de woning aanwezig is. Zonder enig ondersteunend bewijs - de verklaring van [H. ] uit 2003 over het samenwonen met appellante per 1 december 2003, kan daartoe reeds vanwege het tijdsverloop niet dienen - acht de Raad deze verklaring onvoldoende voor de conclusie dat [H. ] ten tijde in geding zijn hoofdverblijf had bij appellante. 4.4. De Raad is voorts van oordeel dat het College bij de vaststelling dat sprake is van een gezamenlijke huishouding ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 29 november 2005, LJN AU7657, stelt de Raad vast dat bij de beantwoording van de vraag of ex-echtgenoten een gezamenlijke huishouding voeren artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB slechts kan worden toegepast in de periode van twee jaar na de ontbinding van het huwelijk. Het huwelijk van appellante en [H. ] was in 2005 veel langer dan twee jaar geleden ontbonden. Voorts stelt de Raad vast dat het enkele gegeven dat appellante en [H. ] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, onvoldoende is om met toepassing van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB te oordelen dat appellante en [H. ] een gezamenlijke huishouding voerden. Daaraan staat in de weg dat hun jongste kind, [kind 3], in juni 2005 reeds de leeftijd van 19 jaar had bereikt. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 24 april 2008, LJN BD0478. Uit het vorenoverwogene volgt dat het College de vraag of appellante met [H. ] een gezamenlijke huishouding voerde, niet met toepassing van artikel 3, vierde lid, van de WWB mocht beantwoorden. 4.5. Het bestreden besluit kan derhalve in rechte geen stand houden, zodat ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 22 december 2005 vernietigen. De Raad ziet tevens aanleiding het primaire besluit van 29 september 2005 te herroepen, omdat dit besluit op dezelfde onhoudbare grond berust en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld. 5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 22 december 2005; Herroept het besluit van 29 september 2005; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en K. Zeilemaker en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 september 2008. (get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns. (get.) N.L.E.M. Bynoe. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding. IJ