Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF4103

Datum uitspraak2008-04-17
Datum gepubliceerd2008-10-02
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers08/274 en 08/275 WWB
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Blokkeren van het uitbetalen van de bijstandsuitkering is een handeling als bedoeld in artikel 79 van de WWB en wordt gelijkgesteld met een besluit. Gegrond vermoeden dat er sprake is van schending van de inlichtingenplicht, gelet op rapportage van de sociale recherche en eigen verklaring. Beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.


Uitspraak

RECHTBANK ASSEN Sector Bestuursrecht Kenmerk: 08/274 en 08/275 WWB Uitspraak van de voorzieningenrechter op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) d.d. 17 april 2008 in het geding tussen: [verzoeker], [woonplaats] en Het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo, verweerder. I. Procesverloop Bij besluit van 14 februari 2008 heeft verweerder de bezwaren van verzoeker tegen het besluit van 14 december 2007 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende het blokkeren van de uitbetaling van de bijstandsuitkering van verzoeker met ingang van 1 december 2007. Namens verzoeker is bij brief van 21 maart 2008 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld. Bij brief van 21 maart 2008 is tevens namens verzoeker aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft bij brief van 1 april 2008 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden. De gemachtigde van verzoeker heeft hiervan een afschrift ontvangen. Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 16 april 2008, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde mr. M. Arends, advocate te Assen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de gemachtigde mr. O.B.S.J. Ketel. II. Motivering Algemeen Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan wanneer beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor. Feiten en omstandigheden Bij haar oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden. Verzoeker ontvangt sinds 1 juli 2002 een bijstandsuitkering voor levensonderhoud. Verweerder had aanwijzingen dat zijn uitgavenpatroon niet in verhouding staat met een inkomen op bijstandsniveau. Naar aanleiding van een periodiek onderzoek heeft verweerder verzoeker bij brief van 2 november 2007 uitgenodigd voor een gesprek op donderdag 15 november 2007 om 10.00 uur. Naar aanleiding van dit gesprek heeft verweerder verzoeker bij brief van 15 november 2007 verzocht om uiterlijk op vrijdag 23 november 2007 de volgende bewijsstukken te overleggen: - afschriften van de ABN-AMRO rekening 57.41.69.393 over de periode van 15 juni 2007 tot 15 november 2007; - afschriften van de creditcard(s) over de periode van 1 juni 2006 tot 15 november 2007. Verzoeker heeft alleen de afschriften van de voornoemde ABN-AMRO rekening ingediend bij verweerder. Bij besluit van 30 november 2007 heeft verweerder op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet Werk en Bijstand (hierna: WWB) het recht op bijstand opgeschort met ingang van 1 december 2007, aangezien verzoeker onvoldoende medewerking heeft verleend aan het onderzoek. Voorts heeft verweerder verzoeker blijkens dit besluit in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door tijdens een gesprek op vrijdag 14 december 2007 alsnog de afschriften van de creditcard(s) over de periode van 1 juni 2006 tot heden over te leggen. Op 14 december 2007 heeft verzoeker de gevraagde gegevens ingediend bij verweerder. Bij primair besluit van 14 december 2007 heeft verweerder de opschorting van de bijstandsuitkering met ingang van 1 december 2007 opgeheven en bepaald dat in afwachting van het onderzoek naar het recht op bijstand de uitbetaling van de bijstandsuitkering aan verzoeker wordt geblokkeerd per 1 december 2007. Voorts heeft verweerder aangegeven dat verzoeker uiterlijk op 25 januari 2008 nader bericht ontvangt over de uitslag van het onderzoek. Uit een rapportage van 20 december 2007 van de unit Handhaving komt naar voren dat verzoeker meerdere kentekens op zijn naam heeft staan dan wel op zijn naam hebben gestaan. Voorts is gebleken dat meerdere malen aanzienlijke bedragen op zijn rekening zijn gestort (tot een totaalbedrag van € 8.463,10). Verzoeker heeft bij brief van 20 december 2007 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Verzoeker is in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift mondeling toe te lichten bij de bezwaarschriftencommissie ISD AAT gemeenten (hierna: de Commissie), van welke gelegenheid hij op 4 februari 2008 gebruik heeft gemaakt. Een verslag van de hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken. De commissie heeft verweerder geadviseerd het bezwaarschrift van verzoeker ongegrond te verklaren. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, onder overneming van het voornoemde advies, het bezwaarschrift van verzoeker ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Standpunten partijen Verzoeker stelt zich op het standpunt dat blokkering van een uitkering volgens vaste jurisprudentie geoorloofd is indien het verlenend orgaan het gegronde vermoeden heeft dat het recht op uitkering niet meer bestaat dan wel recht op een lagere uitkering bestaat, of indien de inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Daarbij geldt dat het blokkeren van de uitbetaling met name aan de orde zal zijn indien het verzuim om inlichtingen te verstrekken niet meer te herstellen is. Verzoeker is van mening dat in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie waarin het verzuim om inlichtingen te verstrekken niet meer te herstellen is. Sterker nog, verzoeker heeft op 14 december 2007 volledig aan zijn inlichtingenplicht voldaan als gevolg waarvan verweerder de opschorting van de uitkering heeft opgeheven. Het komt verzoeker dan ook voor dat het blokkeren van de uitbetaling in dit geval, en zeker niet op dat moment, niet aan de orde had moeten zijn geweest. Voorts merkt verzoeker op dat hem op 14 december 2007 enerzijds wordt medegedeeld dat de uitslag van het onderzoek tot uiterlijk 25 januari 2008 op zich zal laten wachten, terwijl anderzijds de uitbetaling per direct wordt geblokkeerd. Dit strookt niet met de door verweerder bij verzoeker gewekte verwachtingen. Immers, verzoeker had aan zijn inlichtingenplicht voldaan en mocht redelijkerwijs verwachten, zeker gezien de mededelingen zijdens verweerder, dat het onderzoek thans was afgerond, dat de opschorting van de uitkering werd opgeheven en vanzelfsprekend dat de uitkering werd uitbetaald. Verzoeker meent dan ook dat verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat op het moment van blokkering van de uitkering geen goede gronden en gegrond vermoeden aanwezig was waaruit zou kunnen blijken dat geen recht meer op uitkering zou bestaan. Uit de door verzoeker verstrekte afschriften van de creditcard blijkt dat enkel in juli 2006 bedragen met de creditcard zijn opgenomen: € 400,-- op 24 juli 2006 en op 30 juli 2006 een bedrag van € 50,--. Voorts heeft verzoeker te kennen gegeven dat hij ten behoeve van een vriend, D. Bakker, (munt)geld stortte op zijn eigen bankrekening. Dit is de afspraak die verzoeker met D. Bakker heeft gemaakt. Verzoeker neemt vervolgens de bedragen contant op teneinde dit aan D. Bakker terug te geven. Verzoeker geeft aan dat hij in het verleden een lening heeft afgesloten bij D. Bakker en dat dit op 29 juli 2007 schriftelijk bevestigd is. Verzoeker betaalt hier zonder enige regelmaat op af. Deze gang van zaken is door D. Bakker bevestigd tijdens het verhoor. Verweerder stelt zich op het standpunt dat tot de verplichtingen, die aan verzoeker zijn opgelegd, de plicht behoort verweerder te voorzien van alle informatie die door hem wordt gevraagd om het recht op uitkering te kunnen vaststellen. Zolang verweerder niet over de gevraagde informatie beschikt, kan de uitkering niet worden vastgesteld en wordt het recht op uitkering opgeschort totdat deze informatie wel is verkregen. Nu verzoeker de gevraagde gegevens binnen de hersteltermijn alsnog heeft overgelegd, dient verweerder te bezien of er vanaf de datum van opschorting onverkort recht op bijstand bestaat. Immers, mogelijk geven de alsnog overgelegde gegevens aanleiding tot herziening of tot intrekking van het recht op bijstand. Volgens jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) is het toegestaan de uitbetaling van de bijstandsuitkering te blokkeren, indien op goede gronden geoordeeld wordt, althans het gegronde vermoeden bestaat, dat bijvoorbeeld de inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de WWB niet is nagekomen. Naar de mening van verweerder is in het onderhavige geval aan deze voorwaarde voldaan en is verzoekers argument aangaande het geschonden vertrouwensbeginsel onhoudbaar. Op grond van de ten tijde van de blokkering van de uitkering beschikbare onderzoeksgegevens is naar verweerders oordeel terecht aangenomen dat verzoeker de op hem rustende inlichtingenplicht niet is nagekomen. Met het blokkeren van de uitbetaling loopt verweerder vooruit op een besluit inzake het intrekken of herzien van het recht op bijstand indien het verzuim niet meer te herstellen is. Verweerder volgt verzoeker niet in zijn argumentatie dat er sprake was van een herstelbaar inlichtingenverzuim. Immers, verzoeker overlegde binnen de gegunde hersteltermijn inlichtingen, maar hij bevestigt tevens dat hij geen schuldbekentenissen kan overleggen van de door hem geclaimde geldleningen. Daarnaast kan verzoeker niet inzichtelijk maken dat de middelen, waarover hij beschikte, afkomstig waren van zijn creditcard. In de visie van verweerder verzuimt verzoeker zijn oordeel dat er onvoldoende onderzoek is gedaan nader te motiveren, behoudens dat hij vindt dat in ieder geval de verklaring van D. Bakker niet juist is gewaardeerd. Verweerder merkt op dat de verklaring van 13 december 2007 van D. Bakker gekenmerkt wordt door vaagheden op grond waarvan verweerder meent dat daaruit niet valt af te leiden of eiser recht heeft op bijstand. Toepasselijke regelgeving Ingevolge artikel 79 van de WWB wordt voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb met een besluit gelijkgesteld het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van het besluit inzake de verlening of terugvordering van bijstand of het verrichten van een handeling die afwijkt van dat besluit. Beoordeling Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Aangezien de uitbetaling de bijstandsuitkering door verweerder is geblokkeerd, wordt het spoedeisend belang aanwezig geacht. Ter beoordeling van de voorzieningenrechter ligt voor een na bezwaar door verweerder gehandhaafd besluit tot het blokkeren van de uitbetaling van de bijstandsuitkering aan verzoeker met ingang van 1 december 2007. Blijkens de motivering van het thans bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat, gelet op de bevindingen van het onderzoek, verzoeker geen recht meer zou hebben op bijstand en dat om die reden terecht is besloten tot blokkering van de uitbetaling van de bijstand over te gaan. In dit verband wijst verweerder er op dat uit de bevindingen van het onderzoek onder meer naar voren komt dat er sprake is van een groot aantal stortingen op de eigen rekening van aanzienlijke bedragen, waarvan verzoeker de herkomst niet kon aantonen. Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder met ingang van 1 december 2007 feitelijk de betaling van de bijstandsuitkering van verzoeker heeft geblokkeerd. Vervolgens heeft verweerder, mede naar aanleiding van nader onderzoek, bij een op 15 januari 2008 verzonden besluit het recht op bijstand van verzoeker over de periode van 1 december 2007 tot 15 januari 2008 ingetrokken. Tegen de intrekking heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Tussen partijen is in geschil of verweerder in het onderhavige geval op goede gronden tot blokkering van de uitbetaling van bijstand aan verzoeker is overgegaan. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het blokkeren van de uitbetaling van een lopende bijstandsuitkering wordt aangemerkt als het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van het besluit inzake de verlening van bijstand of het verrichten van een handeling die afwijkt van dat besluit. Een dergelijke handeling wordt ingevolge artikel 79 van de WWB voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb gelijkgesteld met een besluit, dat voor bezwaar en beroep vatbaar is. De voorzieningenrechter overweegt inhoudelijk het volgende. Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), waarbij verwezen wordt naar een uitspraak van 3 mei 2005, LJN AT5908, hangt de vraag of het bestuursorgaan gebruik kan maken van de bevoegdheid om de uitbetaling van bijstand te blokkeren, in het algemeen af van het antwoord op de vraag of dat orgaan op goede gronden van oordeel is, althans ten minste het gegronde vermoeden kan hebben, dat het recht op bijstandsuitkering niet meer bestaat, dan wel dat slechts recht op een lagere bijstandsuitkering bestaat, dan wel dat de verplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB niet is nagekomen. De voorzieningenrechter is in dit kader van oordeel dat verweerder op basis van de uitkomsten van de rapportage van 20 december 2007 van de unit Handhaving, mede in het licht van de informatie die blijkt uit de tegenover de Sociale Recherche afgelegde verklaringen van verzoeker en de heer Bakker, het gegronde vermoeden kon hebben dat er sprake is van een schending van de inlichtingenplicht, als bedoeld in voornoemd artikel. In zoverre kan de grief van verzoeker dan ook niet slagen. Voorts merkt verzoeker op dat hem op 14 december 2007 enerzijds wordt medegedeeld dat de uitslag van het onderzoek tot uiterlijk 25 januari 2008 op zich zal laten wachten, terwijl anderzijds de uitbetaling per direct wordt geblokkeerd. Dit strookt niet met de door verweerder bij verzoeker gewekte verwachtingen. Immers, verzoeker had aan zijn inlichtingenplicht voldaan en mocht redelijkerwijs verwachten, zeker gezien de mededelingen zijdens verweerder, dat het onderzoek thans was afgerond, dat de opschorting van de uitkering werd opgeheven en vanzelfsprekend dat de uitkering werd uitbetaald. Verzoeker meent dan ook dat verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. De rechtbank overweegt dat, wat er zij van verwachtingen die bij verzoeker op basis van het besluit van 14 december 2007 voor wat betreft het opheffen van de opschorting van het recht op bijstandsuitkering gerezen zijn, uit het procesdossier en het verhandelde ter zitting voldoende naar voren komt dat er geen sprake is van een ongeclausuleerde toezegging, op grond waarvan verzoeker de gerechtvaardigde verwachting mocht hebben dat niet tot blokkering van de uitbetaling van bijstand wordt overgegaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve. Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van verzoeker ongegrond. Onder die omstandigheden bestaat er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken. Beslist wordt als volgt. III. Beslissing De voorzieningenrechter: Ten aanzien van het beroep - verklaart het beroep ongegrond. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening: - wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af. Uitsluitend tegen de uitspraak op het beroep kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier. Aldus gegeven door mr. K. Wentholt, voorzieningenrechter en uitgesproken in het openbaar op 17 april 2008 door mr. K. Wentholt, in tegenwoordigheid van mr. H.L.A. van Kats, griffier. mr. H.L.A. van Kats mr. K. Wentholt Afschrift verzonden op: