Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF4082

Datum uitspraak2008-09-24
Datum gepubliceerd2008-10-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
ZaaknummersAWB 08 / 447
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank stelt allereerst vast dat de uitkomst van de in geding zijnde besluitvorming voortvloeit uit de toepassing van artikel 34, vijfde lid van de WAO (het oSB-heronderzoek), zodat daarop mede de, door eisers gemachtigde ingeroepen, beperking van de laatste volzin van die bepaling van toepassing is. Dat eiser om een nieuw medisch onderzoek heeft gevraagd, maakt dat niet anders. Bedoelde volzin is niet anders te begrijpen dan dat degene die als gevolg van de toepassing van het vierde lid van de WAO (de aSB-herbeoordeling) op 22 februari 2007 in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse is ingedeeld, uitgezonderd is van het oSB-heronderzoek. De rechtbank ziet niet in dat dit anders zou zijn indien, zoals in het onderhavige geval, ten tijde van de start van dat onderzoek nog geen sprake was van indeling in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse per 22 februari 2007, maar die indeling pas nadien als gevolg van een heroverweging in bezwaar tot stand is gekomen. Nu bij het besluit op bezwaar van 5 december 2007 de mate van eisers arbeidsongeschiktheid per 24 oktober 2006 is herzien naar de klasse 80-100% en deze herziening zich mede uitstrekt over de datum 22 februari 2007, had verweerder derhalve vervolgens het aSB-onderzoek dienen af te breken en af moeten zien van het nemen van een besluit daarover.


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer Procedurenummer: AWB 08 / 447 Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake [eiser] te [woonplaats], eiser, gemachtigde mr. S. Smeets tegen de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Venlo), verweerder. 1. Procesverloop 1.1. Bij besluit van 14 februari 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen een besluit van 5 december 2007 ter zake de toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ongegrond verkaard. Tegen dat besluit is bij deze rechtbank op daartoe aangevoerde gronden beroep ingesteld. 1.2. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden. 1.3. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 4 september 2008, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.H.J. Ambrosius. 2. Overwegingen 2.1. Aan eiser, die werkzaam is geweest als tuinbouwmedewerker voor 25 uur per week, is per 29 juni 1999 een uitkering ingevolge de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. 2.2. Ter uitvoering van artikel 34, vierde lid, van de WAO heeft in de loop van 2006 een herbeoordeling van de mate van eisers arbeidsongeschiktheid plaatsgevonden aan de hand van de per 1 oktober 2004 aangepaste bepalingen van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (aSB). Dit heeft erin geresulteerd dat bij primair besluit van 24 oktober 2006 de mate van arbeidsongeschiktheid is gehandhaafd op 15 tot 25%. 2.3. Tegen dat besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft de bezwaarverzekeringsarts op 30 januari 2007 de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) die aan het primaire besluit ten grondslag heeft gelegen, op enkele onderdelen aangepast. De bezwaararbeidsdeskundige heeft aan de hand van de aangepaste FML voor de datum 5 september 2006 slechts één passende functie in het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) aangetroffen. Omdat daarmee niet voldaan werd aan de minimumeis van het aSB is bij besluit op bezwaar van 5 december 2007 de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser bepaald op 80 tot 100% en is de uitkering per 24 oktober 2006 dienovereenkomstig herzien. 2.4. Ter uitvoering van het vijfde lid van artikel 34 van de WAO, dat is ingevoerd naar aanleiding van de afspraak in het regeerakkoord om verzekerden die op 1 juli 2004 tussen de 45 en 50 jaar oud waren, te beoordelen volgens de regels van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten zoals dat gold tot 1 oktober 2004 (het oSB), heeft verweerder bij brief van 18 juni 2007 aan eiser meegedeeld dat, naast de behandeling van zijn bezwaarzaak in het kader van het aSB, er een ambtshalve heronderzoek per 22 februari 2007 op basis van de criteria van het oSB zal plaatsvinden (oSB-heronderzoek), tenzij eiser te kennen zou geven dat niet te willen. Ook is in die brief vermeld dat eiser kan vragen om een nieuw medisch onderzoek voor het geval dat hij van mening is dat zijn gezondheidstoestand is verslechterd. Eiser heeft het bij die brief gevoegde antwoordformulier geretourneerd en daarop (enkel) de mogelijkheid van een nieuw medisch onderzoek aangekruist. 2.5. In het kader van het oSB-heronderzoek heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat de belastbaarheid van eiser onveranderd is sinds de omschrijving die de bezwaarverzekeringsarts in het kader van de aSB-herbeoordeling daarvan heeft gegeven (overweging 2.3). Hij heeft daarom geen wijzigingen aangebracht in de FML van 5 januari 2007. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens, na toetsing aan de criteria van het oSB per 22 februari 2007, in het CBBS (minstens) drie functies gevonden, leidend tot een resterende verdiencapaciteit van 27,83%. Op basis daarvan is bij primair besluit van 5 december 2007 (gelijke datum als het besluit op bezwaar in het kader van de aSB-herbeoordeling) de arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiser, met inachteming van een zogenoemde uitlooptermijn, per 6 februari 2008 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij het thans bestreden besluit van 14 februari 2008 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. 2.6. In beroep tegen het besluit van 14 februari 2008 is namens eiser aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat op basis van een minder streng schattingsbesluit er toch een lager arbeidsongeschiktheidspercentage uitkomt. Gelet op een brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 5 april 2007 aan de Tweede Kamer zou een heronderzoek op basis van het oSB niet aan de orde zijn, omdat deze niet tot een lagere uitkering zou mogen leiden. In aansluiting daarop heeft de gemachtigde van eiser ter zitting van de rechtbank betoogd dat de laatste volzin van artikel 34, vijfde lid, van de WAO, in de weg staat aan verlaging van de uitkering, nu eiser als gevolg van het besluit op bezwaar van 5 december 2007 op 22 februari 2007 in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse is ingedeeld. Voorts is namens eiser gesteld dat de in aanmerking genomen functies onvoldoende actueel zijn en bovendien niet passend voor eiser gezien zijn klachten en beperkingen. 2.7. De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. 2.7.1. Artikel 34, vierde en vijfde lid, van de WAO, luiden thans als volgt. “4. Onverminderd het in deze wet terzake van herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering bepaalde wordt ten aanzien van personen die na 1 juli 1954 zijn geboren, op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald tijdstip door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bezien of er in verband met wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid gronden zijn voor herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het tijdstip kan voor verschillende groepen van personen verschillend worden vastgesteld. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de eerste zin niet van toepassing is op bepaalde groepen van personen. 5. Ten aanzien van personen die na 1 juli 1954 maar voor 2 juli 1959 zijn geboren en die voor 22 februari 2007 op grond van het vierde lid zijn herbeoordeeld, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bezien of er per 22 februari 2007 in verband met een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid gronden zijn voor herziening, heropening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. De eerste zin is niet van toepassing op personen die op 22 februari 2007 reeds in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse zijn ingedeeld.” 2.7.2. De rechtbank stelt allereerst vast dat de uitkomst van de in geding zijnde besluitvorming voortvloeit uit de toepassing van artikel 34, vijfde lid van de WAO (het oSB-heronderzoek), zodat daarop mede de, door eisers gemachtigde ingeroepen, beperking van de laatste volzin van die bepaling van toepassing is. Dat eiser om een nieuw medisch onderzoek heeft gevraagd, maakt dat niet anders. Bedoelde volzin is niet anders te begrijpen dan dat degene die als gevolg van de toepassing van het vierde lid van de WAO (de aSB-herbeoordeling) op 22 februari 2007 in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse is ingedeeld, uitgezonderd is van het oSB-heronderzoek. De rechtbank ziet niet in dat dit anders zou zijn indien, zoals in het onderhavige geval, ten tijde van de start van dat onderzoek nog geen sprake was van indeling in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse per 22 februari 2007, maar die indeling pas nadien als gevolg van een heroverweging in bezwaar tot stand is gekomen. Nu bij het besluit op bezwaar van 5 december 2007 de mate van eisers arbeidsongeschiktheid per 24 oktober 2006 is herzien naar de klasse 80-100% en deze herziening zich mede uitstrekt over de datum 22 februari 2007, had verweerder derhalve vervolgens het aSB-onderzoek dienen af te breken en af moeten zien van het nemen van een besluit daarover. 2.7.3. Naar aanleiding van het beroep van eisers gemachtigde op de laatste volzin van het vijfde lid van artikel 34 van de WAO, heeft de gemachtigde van verweerder gesteld dat deze volzin in een intern beleidsdocument van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aldus wordt uitgelegd, dat deze geen betrekking heeft op een persoon die, zoals eiser, louter wegens het ontbreken van voldoende passende functies op 22 februari 2007 in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse is ingedeeld. Deze bepaling zou daarom in de ogen van verweerder niet verhinderen dat eisers uitkering als gevolg van het oSB-heronderzoek wordt verlaagd ten opzichte van de uitkering die resulteerde uit de aSB-herbeoordeling. 2.7.4. De rechtbank ziet evenwel voor voormelde uitleg van verweerder -nog daargelaten dat de duidelijke wetstekst die niet toelaat- geen aanknopingspunten in de wetssystematiek of de totstandkoming van die bepaling. Uit de wetsgeschiedenis is veeleer af te leiden dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om al degenen die na herbeoordeling aan de hand van het aSB in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse waren ingedeeld, niet aan de nadere toetsing aan het oSB te onderwerpen. De rechtbank heeft geen enkele indicatie aangetroffen dat het verschil maakt op welke gronden de aSB-herbeoordeling tot indeling in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse heeft geleid. 2.8. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met de laatste volzin van artikel 34, vijfde lid, van de WAO niet in stand kan blijven. Aan beoordeling van de andere beroepsgronden komt de rechtbank daarom niet toe. 2.9. De rechtbank acht tevens termen aanwezig om met gebruikmaking van de haar ingevolge artikel 8:72. vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid om te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, het primaire besluit van 5 december 2007 te herroepen. 2.10. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden 2 punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1. 2.11. Omtrent het verzoek van eiser om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de schade welke eiser heeft geleden in de vorm van rentederving over de periode dat de betaling van de uitkering achterstallig is geweest, overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 8:73 van de Awb moet het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, in de lijn van de jurisprudentie dienaangaande van de Centrale Raad van Beroep en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, worden veroordeeld tot vergoeding aan eiser van een bedrag gelijk aan de wettelijke rente over de achterstallige uitkering. Die rente moet per afzonderlijke uitkeringstermijn worden berekend over het bruto bedrag van de uitkering waarop eiser alsnog vanaf 6 februari 2008 recht heeft, nadat daarop -voor zover van toepassing- in mindering is gebracht het bruto bedrag van een over dezelfde periode aan eiser verstrekte uitkering ingevolge een andere sociale zekerheidswet, zulks ten aanzien van de eerste uitkeringstermijn met ingang van 1 maart 2008 en wat de daaropvolgende uitkeringstermijnen betreft telkens met ingang van de eerste dag van de daarop volgende maand, tot aan de dag der algehele voldoening. 3. Beslissing De rechtbank Roermond; gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht; verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; herroept het primaire besluit van 5 december 2007, bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit; veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op EUR 644,00 (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aan eiser; bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen aan eiser het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van EUR 39,00 volledig vergoedt; veroordeelt het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen tot het vergoeden van de schade van eiser als omschreven in overweging 2.11. Aldus gedaan door mr. Th.M. Schelfhout in tegenwoordigheid van J.J.M. Roeters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2008 Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: 24 september 2008 Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.