Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF3997

Datum uitspraak2008-09-18
Datum gepubliceerd2008-10-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3159 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toereikende grondslag voor het niet-verlengen van dienstverband? Vaste aanstelling gezien duur tijdelijke aanstellingen? Beperkte motiveringseisen.


Uitspraak

07/3159 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 mei 2007, 06/503 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: college) Datum uitspraak: 18 september 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. van de Ruit, werkzaam bij ABVAKABO FNV. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. van Veeren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Aan appellant is met ingang van 1 oktober 2000 ontslag verleend wegens het bereiken van de voor het recht op ouderdomspensioen vereiste leeftijd (65 jaar). Vervolgens is hij tot 1 oktober 2005, laatstelijk voor 9,5 uur per week, krachtens drie achtereenvolgende tijdelijke aanstellingen gebaseerd op artikel 13, tweede lid, aanhef en onder b, van het Algemeen Ambtenarenreglement (AR), werkzaam geweest als medewerker sport B. Bij brief van 14 juli 2005 is appellant meegedeeld dat zijn tijdelijke aanstelling met ingang van 1 oktober 2005 van rechtswege eindigt. 1.2. Bij het bestreden besluit van 4 januari 2006 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het niet voorzetten van zijn dienstverband vanaf 1 oktober 2005 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college overwogen dat de tijdelijke aanstellingen achteraf beschouwd geacht moeten worden aanstellingen te zijn geweest op grond van artikel 14b van het AR en dat een dergelijke aanstelling met toepassing van artikel 93a van het AR op ieder moment met inachtneming van een opzegtermijn van een maand kan worden beƫindigd indien dat de wens is van een van de partijen. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd onder de overweging dat de drie tijdelijke aanstellingen formele rechtskracht hebben, dat het college achteraf de grondslag van deze aanstellingen niet kan wijzigen en dat artikel 93a van het AR daarom niet als basis van het bestreden besluit kan dienen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten omdat de aanstelling van appellant, overeenkomstig artikel 88, eerste lid, van het AR is geƫindigd en omdat de door het college in de bezwarenprocedure gegeven motivering om de aanstelling van appellant niet voort te zetten de terughoudende rechterlijke toets kan doorstaan. 2.1. In hoger beroep bestrijdt appellant de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende. 3.1. De Raad merkt eerst op dat hij appellant niet kan volgen in zijn standpunt dat sprake is van een vaste aanstelling nu de tijdelijke aanstellingen meer dan 36 maanden hebben geduurd. De Raad wijst op het in dit geval van toepassing zijnde artikel 13, tweede lid, aanhef en onder b, van het AR, waarin is opgenomen dat een tijdelijke aanstelling als in dat artikellid bedoeld niet langer duurt dan vijf jaar. De bepaling waarop appellant zijn standpunt baseert is, zoals hij zelf ook heeft aangegeven, een bepaling in de op zijn rechtspositie niet van toepassing zijnde rechtspositieregeling CAR/UWO. 3.2. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 5 juni 2003, LJN AH9041 en TAR 2003, 171) vloeit uit de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld voort dat het bestuursorgaan niet gehouden is die aanstelling na afloop van de gestelde termijn te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling, tenzij er een verplichting bestaat tot voortzetting van het dienstverband, dan wel het niet verlengen in strijd zou komen met enige regel van ongeschreven recht. 3.3. Tegen de achtergrond van de beperkte eisen die aan de motivering van een besluit tot niet-verlenging worden gesteld is de Raad in dit geval niet gebleken dat geen toereikende grondslag voor het niet-verlengen van het dienstverband van appellant zou bestaan. Van een verplichting op grond van enig algemeen verbindend voorschrift om de tijdelijke aanstelling van appellant te verlengen is de Raad niet gebleken. Voorts ziet de Raad geen aanleiding te oordelen dat het college zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de budgettaire problemen bij de financiering van de ouderenactivitei-ten in de deelgemeente [naam deelgemeente] aan verlenging van de aanstelling van appellant in de weg stonden. 4. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit dan ook terecht in stand gelaten en de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd. 5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 september 2008. (get.) J.G. Treffers. (get.) K. Moaddine. HD