
Jurisprudentie
BF3991
Datum uitspraak2008-09-24
Datum gepubliceerd2008-10-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2444 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2444 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering. Oordeel van onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel volgen.
Geschikt voor geduide functies.
Uitspraak
06/2444 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 maart 2006, 05/1815 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. van Leeuwen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft de psychiater R. Tonneijck als deskundige onderzoek verricht en hierover een rapport uitgebracht. Beide partijen hebben op dit rapport gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Leeuwen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. F.A. Steenman.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is werkzaam geweest als postbesteller voor 22 uur per week en is op
1 juni 1999 voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens rugklachten. Nadien heeft appellante ook psychische klachten ontwikkeld. Aan appellante is met ingang van 22 juni 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellante op 23 november 2004 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft op 26 november 2004 gerapporteerd dat appellante spanningen ondervindt in verband met onder meer schulden en het wennen aan haar eerste kind. Voorts heeft de verzekeringsarts melding gemaakt van een normaal rouwproces wegens het overlijden van de schoonmoeder van appellante, zonder dat hierbij sprake is van ernstige depressiviteit. De verzekeringsarts heeft aangenomen dat appellante belastbaar is met arbeid, zij het dat haar draagkracht nog niet optimaal is, in verband waarmee beperkingen gelden met betrekking tot conflicthantering en werkzaamheden waarbij een hoge werkdruk en concentratie zijn vereist. De voor appellante aangenomen beperkingen zijn door de verzekeringsarts vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
1.3. Aan de hand van deze FML heeft een arbeidsdeskundige functies voor appellante geselecteerd. Op 10 maart 2005 heeft de arbeidsdeskundige een rapport uitgebracht, waarin is vermeld dat, gezien de loonwaarde die aan de desbetreffende functies kan worden ontleend, de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% moet worden gesteld. Bij besluit van 11 maart 2005 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar WAO-uitkering met ingang van 11 mei 2005 wordt ingetrokken.
1.4. In de bezwaarfase heeft een bezwaarverzekeringsarts op 22 juni 2005 een rapport uitgebracht. Hierin is als conclusie vermeld dat door de primaire verzekeringsarts voldoende rekening is gehouden met de bij appellante bestaande verminderde psychische belastbaarheid.
1.5. Bij besluit van 23 juni 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 11 maart 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat het verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts en de door deze getrokken conclusies voor juist kunnen worden gehouden. Met betrekking tot de arbeidskundige component van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat pas met een in de beroepsfase ingebracht rapport van een bezwaararbeidsdeskundige voldoende is onderbouwd dat de aan appellante voorgehouden functies voor haar geschikt kunnen worden geacht. In verband hiermee heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar heeft zij tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand worden gelaten. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
3.1. In hoger beroep heeft appellante zich, evenals in eerste aanleg, op het standpunt gesteld dat haar medische beperkingen in verband met haar psychische klachten zijn onderschat. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft zij een rapport ingebracht van de psychiater dr. H.N. Sno van 2 maart 2006. Hierin is als diagnose vermeld een depressieve stoornis, recidiverend, met volledig herstel in de tussenliggende periode zonder dysthyme stoornis, alcoholafhankelijkheid, partner- en ouder-kindrelatieproblematiek en een persoonlijkheidsstoornis niet anderszins omschreven. Volgens Sno had appellante op 11 mei 2005 verdergaande medische beperkingen dan zoals is verwoord in de door de verzekeringsarts opgestelde FML en had onder meer een urenbeperking moeten worden aangenomen.
3.2. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld, kort samengevat, dat voldoende rekening is gehouden met de psychische beperkingen van appellante en dat haar WAO-uitkering terecht is ingetrokken.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De door de Raad als deskundige geraadpleegde psychiater Tonneijck heeft als diagnose gesteld een recidiverende aanpassingsstoornis met depressieve stemming, alcoholafhankelijkheid, relatieproblematiek en financiële problematiek en voorts een persoonlijkheidsstoornis met vermijdende en borderline trekken. Volgens Tonneijck was appellante op 11 mei 2005 in staat tot het verrichten van arbeid met inachtneming van de door de verzekeringsarts aangenomen medische beperkingen. Voorts heeft Tonneijck aangegeven dat appellante op 11 mei 2005 in staat was om de aan haar voorgehouden functies te vervullen.
4.2. In vaste jurisprudentie van de Raad ligt besloten dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is geïndiceerd. De Raad is van oordeel dat in dit geval geen aanleiding bestaat om van het hiervoor vermelde uitgangspunt af te wijken. Tonneijck heeft appellante onderzocht en heeft de beschikbare informatie uit de behandelend sector en het rapport van Sno bij zijn overwegingen betrokken. De Raad acht het door Tonneijck verrichte onderzoek voldoende zorgvuldig. Tonneijck heeft in zijn rapport uiteengezet dat hij, anders dan Sno, tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van recidiverende depressieve episodes, maar van een recidiverende aanpassingsstoornis met depressieve stemming. De Raad acht de hierboven vermelde conclusies van Tonneijck voldoende onderbouwd en neemt deze over.
4.3. Uit hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen, volgt dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en
J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 september 2008.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E.M. de Bree.
MH