
Jurisprudentie
BF3986
Datum uitspraak2004-11-29
Datum gepubliceerd2008-10-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGemeensch. Hof van Justitie v.d. Ned. Antillen en Aruba
Zaaknummers37 HLAR 07/04
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-10-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGemeensch. Hof van Justitie v.d. Ned. Antillen en Aruba
Zaaknummers37 HLAR 07/04
Statusgepubliceerd
Indicatie
1) Een rolzitting is geen openbare behandeling in de zin van de Lar; aangezien partijen niet uitdrukkelijk hebben ingestemd met het achterwege laten van een openbare behandeling, is de aangevallen uitspraak niet op juiste wijze tot stand is gekomen.
2) Uitzetting. Geen sprake van bijzondere omstandigheden in verband waarmee appellant niet in redelijkheid onverkort aan haar beleid heeft kunnen vasthouden. Geen inmenging in de zin van artikel 8 EVRM. LTU biedt geen mogelijkheid terugkeerverbod voor bepaalde tijd op te leggen.
Uitspraak
37 HLAR 07/04.
Datum uitspraak: 29 november 2004
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
De Procureur-Generaal,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van
3 december 2003 in het geding tussen:
[belanghebbende]
en
appellante.
1. Procesverloop
Bij beschikking van 30 januari 2003 heeft appellant de uitzetting bevolen van [belanghebbende] met een verbod tot terugkeer in Aruba.
Bij beschikking van 13 juni 2003 heeft appellant het daartegen door [belanghebbende] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 december 2003 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht), het daartegen door [belanghebbende] ingestelde beroep gegrond verklaard en de beschikking vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, ingekomen bij het Gerecht op 15 januari 2004, hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Bij brief van 19 april 2004 heeft [belanghebbende] van antwoord gediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. C.L. Tromp, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. N.S. Gravenstijn, advocaat, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Blijkens de stukken zijn in deze zaak ter rolzitting van 5 november 2003 pleitnota’s ingediend.
2.1.1. Het Hof overweegt dienaangaande ambtshalve het volgende.
De wijze van openbare behandeling van zaken als deze is voorgeschreven in paragraaf 4 van hoofdstuk III van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar). Daarin is onder meer bepaald dat de rechter getuigen of deskundigen kan oproepen, partijen en hun gemachtigden in de gelegenheid worden gesteld het woord te voeren en dat de rechter bevoegd is aan partijen en aan andere belanghebbenden of hun gemachtigden vragen te stellen. Verder worden partijen en andere belanghebbenden of hun gemachtigden in de gelegenheid gesteld het woord te voeren naar aanleiding van hetgeen door anderen naar voren is gebracht. Hieruit blijkt dat de rechter in beginsel een actieve rol vervult bij de openbare behandeling van de zaak en dat die behandeling bedoeld is om hoor en wederhoor van partijen te doen plaatsvinden.
De in deze zaak gehouden zogenoemde rolzitting heeft een ander karakter. Ter zitting kunnen in beginsel alleen bepaalde proceshandelingen worden verricht met uitsluiting van andere, zoals het overleggen van processtukken of stukken, waarin bij de rechter gerezen vragen worden beantwoord. Die zitting voldoet daarom niet als openbare behandeling in de zin van de Lar. Nu het Gerecht zodanige openbare behandeling voorts achterwege heeft gelaten en partijen daarmee niet uitdrukkelijk hebben ingestemd, als bedoeld in artikel 37, vijfde lid, van de Lar, moet worden geoordeeld dat de aangevallen uitspraak niet op juiste wijze totstandgekomen is. Het hoger beroep is daarom gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
2.2. Doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen, beoordeelt het Hof thans het bij het Gerecht ingestelde beroep van [belanghebbende] tegen de beschikking van 13 juni 2003 aan de hand van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
2.3. Aan de beschikking van 13 juni 2003 is ten grondslag gelegd dat [belanghebbende] de bepalingen van de Landsverordening Toelating en Uitzetting (hierna: de LTU) bewust telkens heeft overtreden, hetgeen een verstoring van de openbare orde oplevert, waardoor uitzetting in beginsel mogelijk is en dat van omstandigheden die een uitzondering hierop rechtvaardigen niet is gebleken.
2.4. Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder a, van de LTU kunnen uitgezet worden, personen, die na het verlies van hun toelating van rechtswege of na intrekking van hun vergunning tot verblijf, niet binnen een te stellen termijn Aruba hebben verlaten.
Ingevolge het eerste lid, onder b, kunnen uitgezet worden, personen, voor wie ingevolge deze Landsverordening toelating is vereist en wier verblijf met het oog op de zedelijkheid, de openbare orde of de publieke rust of veiligheid niet wenselijk wordt geacht.
Ingevolge het tweede lid geschiedt uitzetting krachtens een met redenen omkleed bevelschrift van de Procureur-Generaal, houdende het bevel Aruba binnen een daarbij te bepalen termijn te verlaten met verbod daarin terug te keren.
2.5. [Belanghebbende] heeft aangevoerd dat haar uitzetting ten onrechte is bevolen, aangezien haar gedraging niet zodanig ernstig is, dat haar verblijf met het oog op de openbare orde niet wenselijk is te achten. Zij heeft voorts betoogd dat de beschikking in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: het EVRM).
2.5.1. Niet in geschil is dat [belanghebbende] op 20 oktober 2000 uit Aruba is verwijderd, na in het land te zijn aangetroffen zonder geldige verblijfstitel. Voorts is niet in geschil dat zij op 14 januari 2001 opnieuw uit Aruba is verwijderd, nadat zij op 6 december 2000 het land was binnengekomen met een vals paspoort. Verder is niet bestreden dat [belanghebbende] nadien wederom illegaal het land is binnengekomen en, tot haar uitzetting op 30 januari 2003, daar heeft verbleven, zonder te beschikken over een geldige verblijfstitel.
2.5.2. Gelet op de tekst van artikel 15 van de LTU is het aan appellant om te beoordelen of van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik gemaakt moet worden. Deze voert een, in gepubliceerde richtlijnen neergelegd, beleid dat tot uitgangspunt heeft dat personen die herhaaldelijk door het Korps Politie Aruba uit het land zijn verwijderd worden uitgezet. Nu [belanghebbende] de bepalingen van de LTU herhaaldelijk heeft overtreden, komt zij volgens het gevoerde beleid in aanmerking voor uitzetting. Van bijzondere omstandigheden, in verband waarmee geoordeeld moet worden dat appellant in redelijkheid niet onverkort aan het gevoerde beleid heeft kunnen vasthouden, is voorts niet gebleken.
2.5.3. Voor zover [belanghebbende] heeft aangevoerd dat uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM, overweegt het Hof dat haar uitzetting geen inmenging in de zin van die bepaling oplevert, aangezien haar het verblijf in Aruba niet is toegestaan en dat in het kader van een eventuele aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning beoordeeld kan worden of de bescherming die die bepaling biedt tot zodanige verlening zou kunnen leiden.
2.6. [Belanghebbende] heeft ten slotte betoogd dat haar in strijd is met het evenredigheidsbeginsel ten onrechte een terugkeerverbod voor onbepaalde tijd is opgelegd.
2.6.1. Ook dat betoog faalt, aangezien artikel 15, tweede lid, van de LTU, niet de mogelijkheid biedt een terugkeerverbod voor bepaalde tijd op te leggen. Gelet hierop, bestaat geen grond voor
het oordeel dat appellant ten onrechte geen termijn heeft verbonden aan het verbod om naar Aruba terug te keren.
2.7. De conclusie is dat het bij het Gerecht ingestelde beroep ongegrond is.
3. Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van het Gerecht van 3 december 2003 in zaak Lar nr. 124 van 2003;
III. verklaart het bij het Gerecht in die zaak ingestelde beroep tegen de beschikking van de Procureur-Generaal, van 13 juni 2003, kenmerk 195/2003, ongegrond;
IV. gelast dat het Land Aruba aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van Afl. 75,00 (zegge: vijfenzeventig gulden), teruggeeft.
Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Ter Berg w.g. Visser
Voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2004.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,